In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.
La douce France
Nederlandse lezers past een diepe révèrence voor de Franse muzen. Want dat onze literatuur daar diep bij in het krijt staat, lijdt geen twijfel. Helaas zijn de lezers zich dat helemaal niet bewust, op een handjevol geleerden na. Hun onkunde heeft natuurlijk alles te maken met de teloorgang van het Frans als een van de drie vreemde talen die men na het behalen van het middelbare-schooldiploma geacht werd zo’n beetje te beheersen.  Na de invoering van de Mammoetwet en de komst van het keuze- dan wel pretpakket, anno 1968, werd het Frans (en niet te vergeten ook het Duits) van een vreemde ook een zeer gehate taal, vreemder en gehater dan het Spaans, het Russisch en het Chinees. Het Engels daarentegen schoot in onze poldergrond steeds dieper wortel. In de winkelstraten en op de caféterrassen die ik tijdens het pre-coronatijdperk crisis placht aan te doen werd ik altijd eerst in het Engels aangesproken en pas na lang aandringen in het Nederlands.
Toen ik middelbaar onderwijs genoot bestond er nog een klankbord voor het Frans, bij monde van auteurs als Sartre, De Beauvoir en Camus. De chansons van Édith Piaf, Georges Brassens, Jacques Brel, Charles Aznavour en Adamo kon ik niet alleen woord voor woord meezingen, maar zelfs begrijpen. ‘Allez, venez, Milord!’ Frankrijk had het gewoon, ook zonder bijkomende geneugten als wijn, stokbrood en Gauloises. Paul Verlaine viel vrijelijk in het origineel te citeren zonder dat men je aankeek alsof je nodig eens bij de psychiater langs moest.
Il pleure dans mon coeur
Comme il pleut sur la ville
Quelle est cette langueur
Qui penètre mon coeur?
Scholieren die verkeerden onder het gehoor van een studieuze docent (en wie had die voor 1968  eigenlijk niet?), konden tijdens de literatuurles op enig moment te horen krijgen wat deze Verlaine, en met hem Baudelaire, Rimbaud, Corbière en andere gedoemde dichters, had betekend voor vaderlandse poëten als Willem Kloos (‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’), J.C. Bloem (‘Altijd november, altijd regen / altijd dit lege hart, altijd’) en Slauerhoff (‘Herfst komt met storm en floersen om de bossen / die van hun lover kreunend zich verlossen’). Voor weemoed, verlangen en ander comfortabel ongeluk moest je in la douce France zijn, zoveel was me wel duidelijk.
Jaap Goedegebuure