In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.
Geschilderd eten en Lucifer
Er is flinke ophef over de manier waarop de kerken zich in tijden van corona nog altijd vullen met honderden luidkeels zingende gelovigen. Hier lijkt het gezegde ‘Quod licet Jovi non licet bovi’ te gelden: op de tribunes van de voetbalstadions moet men op last van de minister-president zijn bek houden, ook achter het mondkapje, maar tijdens een religieuze bijeenkomst is het toegestaan om ‘wijd open mond en bek / te zingen als een gek’, om Gerrit Achterberg te citeren.
Inmiddels zijn alle gebedshuizen gehouden aan een limiet van dertig bezoekers. Dat levert verontwaardigde reacties op. Een Staphorster ouderling liet in de pers weten dat een kerk heel wat anders is dan een theater. Voor bevindelijk gereformeerden mag dat misschien zo zijn, maar rooms opgevoede schrijvers denken daar heel anders over. Frans Kellendonk vergeleek in zijn Vondessay Geschilderd eten de Heilige Mis met een drama waarbij het publiek bereid is om voor de duur van de voorstelling aan te nemen dat ze kijken naar de prins van Denemarken en niet naar Pierre Bokma. En Connie Palmen bracht het verschil tussen een dominee en een pastoor in haar roman Lucifer aldus onder woorden: ‘Een man die verkleed in een goudkleurige, paarse, bloedrode of smaragdgroene kazuifel het Woord verkondigt, kun je gemakkelijker opzijzetten als een speler, dan een predikant in zijn eigen, strenge, zondagse pak. […] Verkleed voor zijn bijzondere taak, maskeert hij het individuele, maakt zich gelijk aan alle andere priesters en speelt een bovenpersoonlijke, archetypische rol, net als in de commedia dell’arte.’
Jaap Goedegebuure