In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.
Mulisch en Goethe
Toen Harry Mulisch nog leefde, vormden zijn olympische allures een ware steen des aanstoots. Kringen rond het toen nog roemruchte studentenblad Propria Cures namen hem op de korrel in een pamflet met de programmatische titel Bestrijd het leed dat Mulisch heet. Daarnaast kreeg hij de nodige schimpscheuten te verwerken van zijn twee medeleden in het Literaire Triumviraat, Gerard Reve en W.F. Hermans.
In terugblik vind ik die houding van olympische oppergod eigenlijk wel charmant, nu ze gestold is in een paar treffende voorvallen waarvan ik getuige mocht zijn. Zo zag ik Harry eens meewarig neerkijken op het gestuntel van een atechnische journalist die moeite had om zijn opnameapparatuur aan de praat te krijgen. Toen de man besloot om het na een aantal pogingen op te geven, achtte Mulisch de tijd rijp om zich er tegen aan te bemoeien. Hij nam zijn pijp uit de mond en reciteerde op gedragen toon : ‘ O, apparaat, spreek!’ En jawel, de magie werkte.
Toen we begin jaren tachtig met nog wat schrijvers te gast waren bij Paul Bremer III, destijds Amerikaans ambassadeur in Den Haag, verzekerde Mulisch mij dat de CIA achter de uitnodiging zat. Wij, kennelijk geduchte influencers van de publieke opinie, moesten gemasseerd worden om Nederland zo ver te krijgen dat het de NAVO-kruisraketten op zijn grondgebied toeliet.
Een paar jaar later werden mijn Tilburgse collega proximus Hugo Verdaasdonk, behalve hoogleraar literatuursociologie ook voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen, en ik door Mulisch benaderd met een verzoek. Of we zo vriendelijk wilden zijn hem bij de Zweedse Academie te nomineren voor bekroning met de Nobelprijs. Ik vond die eigenmachtigheid wel een beetje vreemd, maar niettemin ondertekende ik gewillig een missive richting Stockholm.
Niets kon Mulisch deren of raken, en als hij al eens afdaalde van zijn Olympus naar de platte aarde ging hij er als vanzelfsprekend van uit dat hem bij wat hij wilde niets in de weg gelegd zou worden. Intussen bezag hij alles met grote mildheid. Kwaad maakte hij zich zelden of nooit, in elk geval niet in het openbaar. Ik zou er gemakkelijk meer dan één voorbeeld van kunnen geven hoe zijn genade zich ook uitstrekte tot mij, eenvoudig recensent. Iets daarvan is geboekstaafd in een interview met Chris van der Heijden. Vol verbazing verwijst Mulisch naar de manier waarop Hermans mij tijdens een publiek gesprek overlaadde met een stortvloed aan verwijten, hoe schandalig ik hem, deerniswekkende grijsaard, had behandeld. Mulisch herinnerde zich dat hij ook wel eens met mij voor een volle zaal had zitten praten, zonder dat het bij hem was opgekomen om mij à faire te nemen over het lelijks dat ik over hem had geschreven. ‘Dat zijn toch geen dingen die je onthoudt! Hermans denkt dat het van belang is. Ik bedoel: hij onderschat zijn eigen kracht. Als je nu die kritieken op Goethe leest… De man werd door de romantici, de jongere generatie dus, uitgekotst en hij leed daaronder. Beklaagde zich in zijn brieven en zo. En kijk nu eens: daar staat Goethe, waar zijn z’n critici?’
Jaap Goedegebuure