De zeventiende eeuw is ons ‘roemsrijkst tijdvak’, waarin ‘alles, in dit land, reusachtig en voortreffelijk was’. Dit zijn de woorden die Adam Simons uitsprak toen hij in 1815 aantrad als eerste hoogleraar Nederlands aan de Universiteit Utrecht. Groot was de zeventiende eeuw volgens Simons met name vanwege ‘zijne dichters’, die hij omschreef als ‘de hervormers onzer taal’. Simons was – zo blijkt – geïnteresseerd in zowel de literatuur als de taal van onze Gouden Eeuw. En dat hoeft ons helemaal niet te verbazen: Simons werd ten slotte hoogleraar op het gebied van zowel de taal- als de letterkunde.
We zijn inmiddels precies tweehonderd jaar verder. Vanwege die mijlpaal kwamen op 8 april 2016 vele alumni en (oud-)collega’s van de opleiding Nederlands bijeen in de Lutherse Kerk, om Adam Simons te zien herrijzen in de persoon van Wiljan van den Akker en om gezamenlijk terug te blikken op een lange geschiedenis. Duidelijk voelbaar was het besef dat de opleiding Nederlands in de loop der tijd onherkenbaar was veranderd. In plaats van één hoogleraar taal- en letterkunde hebben we sinds enkele decennia maar liefst vijf vakgroepen met eigen leerstoelhouders: taalkunde, taalbeheersing, moderne letterkunde, vroegmoderne letterkunde en Middelnederlandse letterkunde. Die verkaveling is in belangrijke mate ingegeven door schaalvergroting: terwijl Wim Gerritsen aan het begin van de jaren vijftig nog deel uitmaakte van een cohort van vijf studenten, moest in de jaren zeventig een numerus fixus van 225 studenten in het leven geroepen worden om de explosieve groei in de hand te houden.
De opsplitsing in steeds zelfstandiger opererende deelgebieden heeft de neerlandistiek veel kansen geboden om verder te specialiseren en tegelijkertijd te verbreden. De deelgebieden hebben nu allemaal eigen onderzoeksmasters, methoden, tijdschriften en onderzoeksvragen. Er zijn spannende nieuwe samenwerkingsverbanden tot bloei gekomen: taalkundigen participeren tegenwoordig in internationale linguïstische netwerken, terwijl historisch letterkundigen gretig samenwerken met historici op het gebied van kunst, religie of politiek. Dat is allemaal winst. Maar tegelijkertijd werd zo ook de gemeenschappelijkheid van de neerlandistiek minder zichtbaar. De vraag naar wat de subdisciplines bindt en hoe we van elkaar kunnen leren, kunnen we echter niet zomaar terzijde schuiven. Dat mag sowieso niet met het oog op de onderwijstaak van de neerlandistiek: we leiden studenten op tot allround neerlandici en docenten, en jaarlijks doen maar liefst 200.000 middelbare scholieren een eindexamen Nederlands. Maar ook het onderzoek kan profiteren van een samenwerking tussen de neerlandistische deeldisciplines.
Die wederzijdse bevruchting is het uitgangspunt van het NWO-onderzoeksproject ‘Language Dynamics in the Dutch Golden Age’, dat ik momenteel in Utrecht samen met mijn taalkundige collega Marjo van Koppen opstart. Evenals bij Adam Simons wortelt ons onderzoek in de fascinatie voor de dynamische taal van zeventiende-eeuwse dichters: er is geen periode in onze geschiedenis waarin we méér taalvariatie kunnen waarnemen. De dichters die Simons zo bejubelde (Hooft, Cats, Vondel), hebben die variatie gretig benut om het Nederlands te verfraaien en voor verschillende contexten bruikbaar te maken. Zo plaatst Hooft in de vroege periode van zijn dichterschap het bijvoeglijk naamwoord vaak vóór het zelfstandig naamwoord, zoals wij in het modern Nederlands gewend zijn, maar soms ook juist erachter: ‘den Hemel hooch’ of ‘de schaduw coel’. En soms combineert Hooft zelfs de beide opties in één zin: ‘tedre wangen bleeck’. Zit er systematiek achter deze ogenschijnlijke willekeur? Wij hopen patronen op het spoor te komen door zowel de syntactische als de literair-culturele contexten van dit soort variatie te onderzoeken. Interessant is hier bijvoorbeeld de vraag of de achterplaatsing een betekeniseffect met zich meebrengt. In romaanse talen zoals het Italiaans kan achterplaatsing gebruikt worden om een contrast aan te geven: ‘wangen bleek’ betekent dan niet precies hetzelfde als ‘bleke wangen’, maar heeft ook de extra bijsmaak ‘echt niet kleurrijk’. En zo lijkt Hoofts ‘wangen bleeck’ uit zijn Granida inderdaad te functioneren: de Min kleurt de ‘nadrukkelijk bleke wangen’:
Want noyt en sachmen hem [=de Min, de liefde] het suivere besmetten,
Maer wel recht anders, ’t geen dat saluw [=flets] was, blanketten [=glanzend maken],
En leggen blosend root op tedre wangen bleeck,
En ’t hayr [=haar] vergulden, dat te vooren vael geleeck:
(Hoofts Granida, regel 180-183)
Mede door de achteropplaatsing kan Hooft de aandacht van de lezer (of liever theaterbezoeker) dus naar de bleekheid van de wangen te trekken, die contrasteert met het blozende rood dat de Min erop aanbrengt. De alexandrijn versterkt hier ook nog eens die tegenstelling: de cesuur die de zes voeten verdeelt, scheidt tegelijkertijd het rood van het wit. En zo helpt de woordvolgorde bij het uitbouwen van een semantisch web rondom tegengestelde kleuren: rood tegenover bleek, flets tegenover glanzend, goud tegenover vaal. Door dit soort taalkundige en letterkundige factoren in samenhang te bestuderen, wil ons project variatie bij zeventiende-eeuwse auteurs beter begrijpen. Dat doen we in de voetsporen van allround neerlandici als Adam Simons – maar vooral ook omdat we kunnen profiteren van nieuwe theorieën en methoden die zich inmiddels binnen de taal- en letterkunde hebben ontwikkeld. Zo benutten we de verworvenheden van de generatieve taalkunde, de digital humanities en de discourse analysis.
Tweehonderd jaar neerlandistiek in Utrecht. Dat bood aanleiding tot terugkijken, en niet zonder weemoed. De Utrechtse Universiteitskrant DUB presenteerde het neerlandistieke feestje bijna als een begrafenis: ‘De familie van de neerlandici vergrijst. De nieuwe aanwas krimpt.’ Het is tijd om niet alleen achterom te kijken, maar vooral vooruit.
(De voorbeelden van achteropplaatsing bij Hooft zijn verzameld door Sylvia Wijsman, die stage liep in het project ‘Language Dynamics’.)