In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.
Een beetje levensbestemming
Het is altijd weer vreemd hoe anderen je zien als iemand in wie jij jezelf niet of nauwelijks herkent. Een lachspiegel is er niets bij. Ik geef toe dat het best grappig kan zijn om met een vertekende dubbelganger geconfronteerd te worden. Voorwaarde is wel dat het beeld in de lachspiegel op een of andere manier is vastgelegd. In mijn geval heeft zich dat een aantal keren voorgedaan, bijvoorbeeld in een uit 1977 daterende brief van F.B. Hotz aan zijn vriend Herman Kunst (Een beetje levensbesteming, p. 131-132).
Nadat de mensenschuwe, introverte en halfblinde Hotz jaren lang in stilte het ene prachtverhaal na het andere geschreven had, trok hij op zekere dag de stoute schoenen aan en benaderde het literaire tijdschrift Maatstaf. Daar, en bij de aanpalende uitgeverij De Arbeiderspers kreeg hij een warm onthaal.
Toen Hotz opgang begon te maken, waren Herman Verhaar en ik net redacteur geworden van het concurrerende maandblad Tirade. Ten huize van de overenthousiaste boekverkoper Henk van der Does, die alle Leidse schrijvers met alle geweld in een collectief wilde onderbrengen, en die Maarten ’t Hart, Boudewijn Büch, Frank Koenegracht, Anton Korteweg, Paul Marijnis, Hannes Meinkema en nog zes anderen waaronder mijzelf zo ver kreeg dat ze bijdroegen aan de groepspublicatie Tussen de vesten, maakten we op een avond kennis met Hotz. In het besef dat hij meer in portefeuille had dan Maatstaf redelijkerwijs kon plaatsen, vroegen we hem of hij eens een verhaal aan Tirade wilde afstaan. Voor alle zekerheid vroegen we ook of dat niet op bezwaren zou stuiten bij Theo Sontrop, naast redacteur van Maatstaf ook baas van De Arbeiderspers.
Hotz, behalve schuw ook nogal achterdochtig, vatte onze niet al te dwingend gebrachte invitatie zowaar op als een poging om hem los te weken van De Arbeiderspers en in te lijven bij het fonds Van Oorschot. Dat vertelde hij aan Sontrop die het vervolgens weer aan Verhaar vertelde. Naderhand kreeg ik van dat verhaal nog eens bevestiging in de hiervoor genoemde brief. Daarin staat behalve een verslag van onze ontmoeting ook een fraai gestileerd dubbelportret van Verhaar en mij. Ik verschijn als ‘een fattig jongmens met fraai gesneden bijna witgrijs maatpak en zachtleren Couperusschoenen’ en ‘zo’n verwende-jongste-zoon-gezicht als je eerder op de KMA (Koninklijke Militaire Academie) verwacht.’ Weliswaar was Hotz een beetje jaloers op onze belezenheid en vond hij ons beslist vriendelijk, aardig en zelfs beschaafd, maar al met al hield hij niet echt een goed gevoel aan de kennismaking over. Het verhinderde overigens niet dat we voor Tirade twee van zijn verhalen kregen, weliswaar niet de beste zoals we zelf al snel zagen, want die gunde hij natuurlijk aan Maatstaf.
Jaap Goedegebuure