In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons
H. Marsman en J.C. Bloem
Ik houd niet bij hoeveel uren, dagen, maanden, jaren ik al heb besteed aan het werk en de persoon van H. Marsman, maar het zijn er veel, heel veel. Omdat deze plek nu eenmaal is ingericht om terug te blikken, kan ik zonder bezwaar nagaan waar en wanneer mijn preoccupatie met de auteur van ‘Herinnering aan Holland’ begon. Voor de zoveelste keer was het mijn docent Nederlands, dr. F.G. van der Poll, die me de weg wees. Marsman was een van de dichters die hij klassikaal behandelde, en bovendien onderwerp van een stelling die hij toevoegde aan zijn in 1964 verdedigde proefschrift over Mussolini.
Na deze introductie las ik in mijn eentje verder in Marsmans Verzameld werk. Van de twee grote thema’s in zijn oeuvre, de levensdrift en de doodsangst, maakte de doodsangst de meeste indruk. Ik weet nog aan welke passage ik vasthaakte: die kwam niet voor in een van de gedichten, maar in de autobiografische roman Zelfportret van J.F. De zestienjarige Jacques Fontein kijkt in de spiegel en ziet dan ‘het doodshoofd onder de strakke huid van het jongensgezicht’.
Was ik gevoelig voor Marsmans doodsangst? Blijkbaar. Sloeg die doodsangst bij me naar binnen om daar verder te gisten? Was ze besmettelijk? Lag ik er wakker van, zoals Marsmans vriend J.C. Bloem? Zelden. Ook vandaag de dag, zesenvijftig jaar later en met minstens driekwart van mijn leven achter me, ben ik tamelijk weinig met de dood bezig. Kennelijk heb ik me altijd gesteund geweten door de oude Epictetus: je hoeft niet bang te zijn, want zolang je leeft is de dood er niet, en als je dood bent kún je er niet eens meer aan denken.
Wat was de precieze oorzaak van Marsmans obsessie?  Laat ik eens in het wilde weg speculeren. Zijn schrijverschap heeft veel weg van een uitgestrekt woestijnlandschap, met maar één of twee oases. Meestal dwaalde hij rond in de barre leegte. Als hij al eens water vond, dronk hij zich er zat aan, kwam in een creatieve roes die niet langer dan een dag of wat duurde, en stond vervolgens weer tijden lang droog. Niet kunnen schrijven voelde als langzaam sterven.
Bloem bedronk zich ook, maar dan aan een sterker vocht. Een treffende anekdote vertelt dat hij de naam van de Engelse dichter John Drinkwater vertaalde als Jan Hijlieverdanik. Bloems levensreis ging niet door een dorre woestijn, maar van de ene kater naar de andere. Wie zou het daarvan niet besterven?
Jaap Goedegebuure