gepubliceerd op 26 mei 2020
Over de jaren heen lezen 10: Edgar Allan Poe

In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.

Edgar Allan Poe

Een onderwijzeres onthulde me eens wat het geheime wapen was waarmee ze de orde in een onrustige klas herstelde: ze greep een boek van een bevlogen verteller, Astrid Lindgren, Annie Schmidt of Guus Kuijer, begon zo levendig mogelijk voor te lezen, en ziedaar, het werkte als een bom. Toen ik zelf een paar maanden hospiteerde bij een middelbare school om te zien of het leraarschap iets voor mij was, mocht ik de kunst afkijken van een mentor die 4-HAVO bij wijze van vrijdagmiddagpremie voorlas uit Bordewijks Bint. Ook in dat geval was het succes verzekerd.

Voorlezen aan een groep elf- tot veertienjarigen, ik weet niet of het nog gedaan wordt. Behalve als olie op de golven kan het natuurlijk ook dienen ter bevordering van de liefde voor de letteren. Mij heeft het in elk geval kennis laten maken met een van de grootmeesters van het korte verhaal, Edgar Allan Poe.

Zelf zocht Poe de eeuwige roem eerder in zijn poëzie dan in zijn proza, en jawel, ‘The Raven’ en ‘Ulalume’ bevatten de fascinerendste taalmuziek ooit geschreven. Maar het ontvankelijke kind dat ik eens was werd volkomen gehypnotiseerd door horrorstories als ‘De zwarte kat’, ‘De put en de slinger’ en ‘Het hart als verklikker’. Met nog zo’n dertig leeftijdgenoten kreeg ik ze toegediend tijdens een totaal verregende kampeerweek in padvindersverband, ergens in de Biesbosch. Omdat het weiland waar onze tentjes stonden was veranderd in een moeras, waren we geëvacueerd naar de hooizolder van een naburige boerenschuur. Poe werd ons voorgelezen door de kampleider, nota bene voor het slapen gaan, iets wat me achteraf bevestigt in mijn vermoeden dat Lord Baden Powell zijn organisatie niet zozeer heeft gesticht ter vorming, maar eerder tot kwelling van de knapenziel.

Nooit zal ik vergeten hoe ik het bezwerende stemgeluid van de leider indronk, mijn ogen gericht op zijn gezicht dat oplichtte in het schijnsel van zijn zaklantaarn, rillend van spanning en genot en in de ban van een wezen dat Poe ‘the imp of the perverse’ noemt. ‘Zijn wij niet voortdurend geneigd, ons redelijk oordeel ten spijt, om ongeschreven wetten te overtreden, alleen omdat wij weten dat het wetten zijn?’, vraagt de verteller van ‘De zwarte kat’ zich af. En uit de afgrond klinkt een luid en duidelijk ‘Ja!’

Jaap Goedegebuure