In deze nieuwe rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.
Annunciatie
Mijn eerste kennismaking met de poëzie dank ik, hoe gek het ook klinkt, aan de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen. Mijn moeder zocht steun en troost bij die club toen het carrièreverloop van mijn vader haar een zevenjarige ballingschap oplegde in het Zeeuws-Vlaamse dorp Zaamslag, een negorij die tijdens de toch al zo grauwe jaren vijftig ondergedompeld lag in mufheid en somberte.  Voornoemde bond was zoveel als mijn moeders reddingsboei en, wat meer is, een opstap naar haar culturele verheffing. Geboren en getogen in het allerdiepste deel van de Zeeuwse Biblebelt had het haar tot ver na haar twintigste ontbroken aan zo’n opstap, en als er zich onverwacht toch een aandiende, zorgde de familie er wel voor dat die vanonder haar voeten werd weggeschopt.
Mijn moeders lidmaatschap leidde er toe dat ons nogal simpele gezinsmenu werd verrijkt met exotische gerechten als macaroni en nasi goreng. Voor mij persoonlijk van nog meer belang was dat ze tijdens een vormend bedoelde bijeenkomst van de bond de bloemlezing Poëzie op de planken aanschafte. Er stonden bevattelijke en aansprekende gedichten in, want het mocht de boerinnen en andere plattelandsvrouwen natuurlijk niet al te moeilijk gemaakt worden. Dus ontbraken Lucebert en Kouwenaar, om maar twee eigentijdse hemelbestormers te noemen.
Samen met de klassieke muziek waar wij beiden, gekluisterd aan de radio, naar luisterden in het jaar dat mijn vader was gedetacheerd aan de overkant van de Schelde en wij op elkaar waren aangewezen, hebben de gezamenlijk gelezen en herlezen verzen in deze bloemlezing voorgoed de verstandhouding tussen een overgevoelige moeder en een minstens zo gevoelige zoon bepaald. Ik denk dan aan ‘De wolken’ van Nijhoff , ‘En Jezus schreef in ’t zand’ van Achterberg, maar bovenal aan ‘Annunciatie’, het gedicht dat Jacqueline van der Waals (1868-1922) schreef toen ze had gehoord dat ze ongeneeslijk ziek was. Ik vind het nog altijd ontroerend en indrukwekkend, net als Händels aria Ombra mai fu waarvan ik de woorden niet begreep maar de melodie tot ver in mijn kinderziel voelde doordringen. Ook Ombra mai fu leerde ik samen met mijn moeder kennen, en wel in de uitvoering van de eveneens jong overleden Kathleen Ferrier. Voeg aan deze twee vrouwen nog de eveneens vroeg aan kanker gestorven Evita Perón toe, en je hebt het trio dat in mijn herinneringen aan een jeugd ten plattelande de iconische status van tragische heldinnen verkreeg.
Annunciatie
Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad,
Ik wachtte, en zag u na een korte pooze.
– Hoe geurden ’t dennenboschje en de rozen! –
Toen gij mijn open woning binnentradt.
Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt,
O Dood, niet overmoedig, niet vermetel,
En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel,
Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd.
“Ik kom misschien wat laat en ongelegen?
Maar God heeft mij gezonden met een last.”
Ik sprak: “Wie tot mij komt van Zijnetwege
Is mij ten allen tijde een lieve gast.”
Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn.
Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen
De mijne niet, naar de uwe opgeslagen,
Maar staarden peinzend in den avondschijn:
“Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd,
Die gij zoo juist van plan waart te betrekken?
Dat gij de taak, door God u toevertrouwd
Ten laatste aan uzelve zoudt ontdekken,
Als gij uw eigen leven leven zoudt?” …
Maar met een glimlach sprak ik snel en stil:
“Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken?
Spreek en verkondig mij des Meesters wil.”
Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teeken,
Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood. –
Ik deed u even later uitgeleide,
Ik zag u duister in het avondrood
Verdwijnen in de duisternis der heide.
En keerde huiswaarts langs het kiezelpad,
Ik sprak niet “goede Dood”, ik sprak niet “booze”,
En ‘k had het leven nooit zoo lief gehad.
Jaap Goedegebuure