De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, sinds 1876 ondergebracht bij Universitaire Bibliotheken Leiden, bevat meer dan honderdduizend gedrukte werken, maar ook handschriften, archieven en verschillende deelcollecties. In deze rubriek Uit de bibliotheek belicht een auteur een bijzonder of opmerkelijk object uit de omvangrijke collectie van de MdNL. Voor deze aflevering kiest Mart van Duijn de Cats-catalogus van Willem Cornelis Mary de Jonge van Ellemeet:
Door Mart van Duijn
In 1887 schonk jonkheer Willem Cornelis Mary de Jonge van Ellemeet (1811-1888) zijn Museum Catsianum, een omvangrijke verzameling uitgaven en documenten van en over Jacob Cats, aan de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Bij deze gelegenheid verscheen van zijn hand een catalogus die de verzameling zo goed als volledig ontsloot. Een eerdere versie van die catalogus was reeds in 1870 uitgegeven in Utrecht, door boekhandelaar Jan Leendert Beijers (1838-1899).
Het Museum Catsianum, zoals zich dat thans in de Universiteitsbibliotheek Leiden bevindt, bevat niet alleen originele drukken en handschriften van en over Cats, maar ook documenten rond het aanleggen van de verzameling zelf. Enkele daarvan geven de ontstaansgeschiedenis prijs van de in 1870 verschenen catalogus, waaronder kopij, drukproeven, en brieven van Beijers aan De Jonge van Ellemeet (LTK CATS 86). De brieven laten een samenwerking zien tussen twee bibliofielen met zeer verschillende achtergronden en karakters, namelijk een veeleisende aristocraat/verzamelaar met een ‘spoedig ontvlambaar gemoed en licht bewogen zenuwachtig gestel’ en een hardwerkende antiquaar/uitgever met ‘een zin voor het komische en een afkeer voor kwesties.’
De eerste brief in het Museum Catsianum dateert van 9 oktober 1867. Beijers biedt hierin een zeldzame druk van Cats’ Spiegel vanden ouden ende nieuwen tijdt uit 1652 aan. Het is de eerste van vele brieven met aanbiedingen van Catsiana, waaruit blijkt dat Beijers als een van de hoofdleveranciers van het Museum Catsianum aangemerkt kan worden. Al heel snel komt het idee van het uitgeven van een catalogus ter sprake. Op 13 oktober 1867 schrijft Beijers: ‘UEd. spreekt in UEd’s brief van een catalogus te zullen drukken en uitgeven. Mogt UEd. met geen ander daarover nog in onderhandeling zijn getreden dan beveel ik mij beleefdelijk aan om daarover eens met UEd. in onderhandeling te treden.’ En hij wijst De Jonge van Ellemeet nadrukkelijk op de hoge kwaliteit die hij leveren kan: ‘Ik durf dat boek ook voor zoo verre de typographische uitvoering betreft gerust naast buitenlandschen van dien aard vertoonen.’
De Jonge van Ellemeet hapt toe en uit de brieven van Beijers wordt duidelijk dat het een bijzondere uitgave moet worden. Eindeloos wordt er gecorrespondeerd over papiersoorten, letters, drukproeven en banden, waarbij de jonkheer regelmatig zijn ontevredenheid over de voortgang van het project laat blijken. In oktober van 1869 schrijft Beijers: ‘Ik kan mij zeer goed uw toorn op mij verklaren, ze is regtvaardig, al ben ik er niet de onmiddellijke oorzaak van.’ De Jonge van Ellemeet lijkt de oorzaak van de problemen in Beijers’ persoonlijke leven te zoeken, aangezien de brief als volgt verder gaat: ‘Trouwen zoo min als verhuizen zijn er reden van, ook niet dat ik te veel hooi op mijn vork neem […]’. Beijers legt de schuld bij de drukker, J. van Boekhoven te Utrecht: ‘[…] want zoo als u bekend zal zijn heb ik geen drukkerij. – Ik hang dus eenigszins van den drukker af. En waarop talmde die nu zoo?’
Gedurende het gehele proces van zetten, proeflezen, drukken, inbinden en verzenden blijft De Jonge van Ellemeet Beijers op zijn nek zitten, en Beijers op zijn beurt komt steeds weer met excuses en verklaringen waarom het allemaal zo moeizaam verloopt. Zo kon de drukker niet meer dan 3 vel per keer zetten vanwege de bijzondere letter die werd gebruikt, vergaten de zetters regelmatig stukken tekst te zetten, vergat Beijers vaak de kopij samen met de drukproeven richting De Jonge van Ellemeet te sturen of was er in het algemeen onduidelijkheid welke proeven überhaupt nog gestuurd of gecorrigeerd dienden te worden. Er was een tekort aan personeel en men ondervond de gevolgen van de pas opgerichte vakbonden. Bovendien brak op 19 juli 1870 de Frans-Duitse oorlog uit waardoor veel werkvolk werd geronseld voor schutterij en militie.
Uiteindelijk zijn er 400 exemplaren van de catalogus gedrukt, waarvan 20 gebonden in perkament, 25 in wit linnen en 25 gekartonneerd. De overige exemplaren werden ingenaaid, met een papieren omslag. Het resultaat was prachtig, maar het was Beijers niet in de koude kleren gaan zitten. In september 1871 stuurt hij De Jonge van Ellemeet de rekening met begeleidende brief, waarin hij schrijft:
Sedert vier weken heb ik buiten gezeten. Volgens het oordeel der doctoren had ik te veel gewerkt en mij daardoor overspannen. Ik moest rust nemen, en heb dat gedaan. Het resultaat mogt echter wel beter zijn, want ik heb nog telkens koortsachtige aandoeningen. Langer buiten zitten zijn zou mij veel goed doen, maar dat veroorloven mij de vele bezigheden niet die op mij wachten.
Voor een uitgebreide versie van dit verhaal, zie M. van Duijn, ‘Twee bibliofielen en een Cats catalogus. Brieven van J.L. Beijers aan W.C.M. de Jonge van Ellemeet over Museum Catsianum (1870)’, in: Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen XXIII (2016), pp. 171-208.