De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, sinds 1876 ondergebracht bij Universitaire Bibliotheken Leiden, bevat meer dan honderdduizend gedrukte werken, maar ook handschriften, archieven en verschillende deelcollecties. In deze rubriek Uit de bibliotheek belicht een auteur een bijzonder of opmerkelijk object uit de omvangrijke collectie van de MdNL. Voor deze aflevering kiest Kasper van Ommen de opdrachtexemplaren van Stijn Streuvels aan Johanna Aleida Nijland:
Door Kasper van Ommen
Dat de UBL en de MNL niet enkel en alleen boeken in hun collecties opnemen vanwege de tekst weet iedereen. Zo zijn er in het verleden prachtuitgaven voorzien van bijzondere boekbanden aangeschaft en werden er luxe of genummerde exemplaren verworven, vaak voorzien van extra prenten of illustraties. Zonder overdrijving kunnen we echter beweren dat de tekst altijd leidinggevend is geweest bij de aanschaf en dat er maar mondjesmaat aandacht bestond voor het verzamelen van bv. variantbanden of andere vormgevingsaspecten van het boek. Ook bestond onder catalografen weinig aandacht voor exemplaren met annotaties of voor provenance-gegevens, zoals de exlibris, opdrachten van auteurs en andere handgeschreven toevoegingen in het boek.  Zo bevatten de titelbeschrijvingen in de onlinecatalogus overwegend basale gegevens: auteur, titel, impressum, etc. Gegevens over de boekband of provenance worden sinds een aantal jaren, maar niet systematisch, aan de beschrijvingen toegevoegd.  Zo kan het voorkomen dat de lener bij het aanvragen van een bepaalde titel een bijzonder boek in handen krijgt, zonder daarvan van te voren op de hoogte te zijn. Bij een vooronderzoek naar de  boekvormgeving van rond 1900 stuitte ik op een aantal uitgaven van de Vlaamse auteur Stijn Streuvels (pseudoniem van Franciscus Petrus Maria Lateur 1871-1969). Deze boeken bleken bij nadere inspectie voor het merendeel een auteursopdracht te bevatten aan Dr. J. Aleida Nijland. Ook werd in een van de exemplaren een ingeplakt portretje van Streuvels gevonden uit diens Lenteleven (1902), gelithografeerd door de typograaf en schilder Jules de Praetere.
Nu is Nijland voor de MNL geen onbekende omdat een deel van Nijlands papieren in de collectie berust. Het betreft hier voornamelijk archivalia m.b.t. Nijlands publicaties en correspondentie met o.a. Felix Timmermans en Jan Kalff  (signatuur LTK. 1969 en 2124-2128). De papieren werden respectievelijk in 1951 en 1981 verworven. Een nader deel van Nijlands archief is ondergebracht in Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis te Amsterdam. Brieven van Nijland bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek, Het Utrechts Archief en het Letterkundig Museum.
Johanna Aleida Nijland (1870-1950) promoveerde in 1896 cum laude aan de Universiteit Leiden op het proefschrift Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift, uitgegeven en toegelicht uit de middelhoogduitsche lyriek en werd daarmee de eerste vrouwelijke Nederlandse doctor in de Letteren.  Na haar promotie werkte zij bijna twee jaar aan de Historische Afdeling van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, die in 1898 in Den Haag werd gehouden. Verder legde ze zich toe op de studie van de letterkunde en publiceerde zij biografieën van Jacobus Bellamy  (Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) uit 1918 en van Joost van den Vondel (1950). Ruim 30 jaar werkte ze ook als lerares aan meisjesscholen. De loopbaan die Nijland als ongehuwde vrouw wist op te bouwen is op zich al indrukwekkend en getuigt van moed en doorzettingsvermogen. De laatste stelling van haar proefschrift luidde niet voor niks: ‘Het is billijk, dat der vrouw elke werkkring geopend worde, voor welke zij geschikt blijkt te zijn’. Als lid van het Algemeen Nederlandsch Verbond spande Nijland zich in voor het zuiver houden van de Nederlandse taal. Zo riep ze in 1902 de Vlaamse vrouwen op toch vooral om Nederlands te spreken: ‘Spreek toch uw moedertaal, vooral in ’t huisgezin, en geen andere […] altijd weer ’t zelfde grievende gevoel, dat men uw moedertaal minacht’.
Nijlands inspanning als voorvechtster van het Nederlands verklaart de band met Stijn Streuvels, die haar een aantal van zijn boeken met opdrachten toestuurde. Het had ook alles te maken met de rol die Nijland in Nederland speelde bij het vestigen van de aandacht op het werk van Streuvels en Guido Gezelle. In 1904 (een herdruk verscheen hetzelfde jaar; een derde druk verscheen in 1905) publiceerde zij een Bloemlezing uit Guido Gezelle’s gedichten en in 1906 volgde een bloemlezing uit het werk van Streuvels. Uit Streuvels opdrachten: ‘In herinnering aan den lichtschijn in den donkere tijd’ van december 1914 en ‘Hollands blijde gedachtenis’ van februari 1915 spreekt zijn grote dankbaarheid voor Nijlands oproep aan de Vlamingen om toch vooral hun moedertaal te blijven spreken en voor haar rol als pleitbezorger voorde bredere verspreiding van zijn werk in Nederland. Tevens schetst Streuvels met een paar woorden de bitterheid van de eerste oorlogsjaren.
Nijland zal vermoedelijke samen met haar archief de boeken aan de MNL hebben geschonken, waarna het archief en de boeken van elkaar zijn gescheiden. De boeken zijn vervolgens verspreid over verschillende kasten in de bibliotheek opgenomen. Er zit dus niets anders op dan de catalogus te doorzoeken, de boeken aan te vragen om dan bij raadpleging verwonderd te constateren dat er in sommige boeken fraaie, bijzondere en hartelijke opdrachten zijn geschreven.