De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, sinds 1876 ondergebracht bij Universitaire Bibliotheken Leiden, bevat meer dan honderdduizend gedrukte werken, maar ook handschriften, archieven en verschillende deelcollecties. In deze rubriek Uit de bibliotheek belicht een auteur een bijzonder of opmerkelijk object uit de omvangrijke collectie van de MdNL. Voor deze aflevering kiest Jaap Grave een brief van Albert Kluyver aan Johannes Franck uit 1883:
Albert Kluyver schrijft aan Johannes Franck, Koog a/d Zaan, 20 juli 1883
Door Jaap Grave
Na zijn studie in Leiden volgde Albert Kluyver (1858-1938) in het studiejaar 1882/83 colleges bij Johannes Franck (1854-1914) in Bonn. Over zijn werk aan zijn dissertatie − en vooral over zijn moeilijkheden om gedisciplineerd te werken − schreef hij op 20 juli 1883 een uitgebreide brief aan Franck. Hoewel een dissertatie in die tijd minder omvangrijk was dan nu, zijn de problemen van een promovendus, en van iedereen die wil schrijven, nog steeds dezelfde.
Kluyvers onderwerp waren de opvattingen van Kiliaan (1528-1607), corrector bij Plantijn en samensteller van het eerste Nederlandse woordenboek, Etymologicum teutonicae linguae. In zijn brief aan Franck schetst Kluyver allereerst wat zijn plannen zijn: ʻIk wil nl. als inleiding een overzicht geven van de gangbare theorieën in den tijd van Kil. en daarna hem vergelijken met zijne tijdgenooten.ʼ Hij heeft al veel gelezen, schrijft hij, en hij staat ʻverbaasd over zooveel moeite, aan zulke zonderlinge redeneeringen verkwistʼ. Hij ontdekt dat niet alle literatuur die hij leest bruikbaar is en leert dat de wetenschap vooruitgang boekt: kennis veroudert en wordt onbruikbaar. Zijn dissertatie zal uit twee delen bestaan: ʻde plaats van Kiliaan onder zijne tijdgenootenʼ en uit onderzoek naar de taal van Kiliaan, ʻvoornamelijk de verhouding van schrijftaal en dialectʼ.
Hij is zich ervan bewust dat hij niet te lang op zijpaden moet dwalen: Ê»De groote kunst zal voor mij hierin bestaan, dat ik voet bij stuk houd, en mij niet verdiep in de lectuur van veel, waarmee ik niets te maken heb […]ʼ. Ondanks dit voornemen zal het veel tijd kosten: Ê»te meer, daar ik zoo langzaam werk. En vooral in dezen tijd heb ik nogal wat afleiding.ʼ
Iedereen die iets af moet maken en zich op zijn werk moet concentreren, kent het verschijnsel dat tegenwoordig ʻsoggenʼ (studieontwijkend gedrag) wordt genoemd: plotseling moet de schrijftafel hoognodig geordend worden, lang vergeten boeken zijn interessanter dan ooit voorheen en soms zijn lang uitgestelde en onnozele klussen veel interessanter dan het werk dat moet worden gedaan. Bij Kluyver is familie over de vloer en er is een logé op bezoek. Bovendien is hij nog maar net uit Bonn teruggkeerd: ʻen na zulk eene lange afwezigheid heb ik weinig lust mij den geheelen dag op te sluitenʼ. Als hij eindelijk achter zijn schrijftafel zit, gebeurt het volgende: ʻWanneer ik zit te werken, denk ik nog zoo dikwijls aan allerlei andere dingen. Zoo betrekkelijk zelfzaam zijn de oogenblikken, waarin ik inderdaad in mijn werk ben verdiept. Maar wat helpt al dat nutteloos gejammer?ʼ
Het ging toch nog betrekkelijk snel. Kluyver promoveerde in 1884 op Proeve eener Critiek op het Woordenboek van Kiliaan. Vervolgens werkte hij mee aan het WNTÂ en volgde in 1911 W.L. van Helten in Groningen op als hoogleraar Nederlandse taal- en literatuurwetenschap.
De signatuur van de hier beschreven brief is UBLWHS LTK 1890.