In mei 2018 herdenkt de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde dat 125 jaar geleden vrouwen werden toegelaten tot de Maatschappij. Al eerder waren er ereleden benoemd, zoals Geertruida Bosboom-Toussaint in 1870, maar in 1893 werden de eerste dertien talentvolle vrouwen ‘gewoon lid’. Om de paar weken kunt u op deze website een blog verwachten over memorabele momenten in de literaire vrouwengeschiedenis. Vijfentwintig talentvolle vrouwen met een belangwekkende inbreng in de letterkunde, taalkunde of geschiedenis krijgen zo een digitaal monument. Deze keer Elly Kamp over Jo Boer:
1949: Jo Boer wint de Vijverbergprijs
Door Elly Kamp
Als Jo Boer op 11 januari 1949 voor haar roman Kruis of munt de Vijverbergprijs ontvangt, is haar roman nog niet gepubliceerd. Behalve de uitgever en de jury heeft op dit feestelijke moment niemand Kruis of munt gelezen. Maar drie dagen eerder is al een laaiend enthousiaste recensie verschenen, van de hand van jurylid F. Bordewijk. Hij noemt de roman een meesterwerk: ‘Het beklemt, maar het boeit, het is verschrikkelijk, maar het is machtig’. Hij ziet zelfs in Jo Boer een van de twee schrijfsters (de tweede is Anna Blaman) die de komende jaren het proza kunnen beheersen: echte vrouwen, ‘bloedrijker’ dan mannen. Voor Jo gaat dat laatste zeker op. Niet alleen als schrijfster, maar ook als persoonlijkheid is zij onconventioneel, exuberant, en vol, voor sommigen te vol, van temperament.
Zo imponeerde ze bij diezelfde prijsuitreiking de jonge Jan Elburg, die de Jan Campertprijs voor poëzie had gewonnen. Elburg ontmoette er ‘een goedlachse, royaal in het vlees zittende vrouw van veertig’, die voor de gelegenheid ‘een kolossale bos oerburgerlijke dubbele witte anjers’ had gekregen. Jo stond erop dat Elburg er één van in zijn knoopsgat zou doen. Zijn verweer dat hij prins Bernard niet was, werd weggewuifd en zo zaten ze tegenover de Haagse burgemeester, ‘zij machtig en extravert, ik dun en timide’.
Voor Jo is deze officiële erkenning heel belangrijk, juist voor dit boek dat zo dicht op haar eigen leven zit. Het bevrijdt haar van veel, schrijft ze aan uitgever Sander Stols, en ze noemt de schande en de vernedering die haar moeder haar (in 1939) had bezorgd door haar onder curatele te laten plaatsen, ‘vanwege een verkwistende levensstijl’. Toch heeft Jo Boer zich, op het moment dat ze de prijs krijgt, al bewezen als succesvol schrijfster, met vijf romans (Catharina en de magnolia’s, Wereldtentoonstelling, De erfgenaam, Melancholie der verzonken jaren, Beeld en spiegelbeeld), een novelle (Imaginair gesprek) en een verhalenbundel (De vertroosting van het troosteloze) op haar naam. Verschillende boeken zijn bestsellers geworden, en daarmee een van de ‘kurken’, waarop uitgeverij Stols na de Tweede Wereldoorlog drijft.
Een overheersend thema in Kruis of munt is het eenzame kind in een vijandige wereld. De roman is grotendeels geschreven vanuit het perspectief van een onvolwassen en overgevoelig meisje (Jopie, dat wil zeggen Jo zelf), dat veel dingen half begrijpt, maar wel alles aanvoelt. Het verhaal is een betrokken, superieure maar volstrekt onsentimentele afrekening met een liefdeloze jeugd.
Jo, voluit Johanna Maria, op 4 december 1907 geboren in Soerabaja, is de dochter van Aletta Johanna Scheltema en Isaäc Boer. Vlak na haar geboorte verlaat vader Boer het gezin voor een andere vrouw (bij wie hij vier kinderen zal krijgen). Drie jaar later maakt grootvader Scheltema, een welvarend zakenman, met zijn vrouw, dochter en kleindochtertje de overtocht naar Holland. In Den Haag, waar de familie zich vestigt, zal Jo haar jeugd doorbrengen. Haar moeder, zo analyseerde ze later, richtte alle haat en frustratie die ze voelde voor de man die haar had verlaten op haar, zijn dochter.
Jo ontwikkelt zich tot een opstandige tiener, die van scholen wordt gestuurd en een paar keer van huis wegloopt. Het enige dat haar interesseert zijn de tekenlessen die ze krijgt van Chris Lebeau en Jan Toorop. Nadat zij voor de derde keer is weggelopen regelt Jan Toorop – met behulp van oma Scheltema – dat ze eind 1926 bij zijn dochter Charley in Amsterdam gaat wonen en voortaan van haar tekenlessen krijgt. Jo vindt er een milieu (met bezoekers als Hennie Marsman, Adriaan Roland Holst en John Rädecker), waarin ze zich meer thuis voelt dan in de wereld van de beurskoersen die haar grootvader in de ban houden.
Met Charley bezoekt ze Parijs, maakt kennis met Piet Mondriaan (die ze later een groot kunstenaar maar op dat moment vooral een enorme pietlut vindt), Ossip Zadkine en Kees van Dongen. Parijs zal ‘haar’ stad worden. In 1929 gaat ze er wonen, in het gezelschap van John Rädecker en zijn vrouw, en wordt een ‘figuur’ in de Nederlandse kunstenaarskolonie aldaar. Maar al snel, in 1930, wanneer haar grootmoeder die haar opleiding betaalde, overlijdt, moet ze een baan zoeken. Jo gaat wandschilderingen maken in het Nederlandse paviljoen van de Koloniale Wereldtentoonstelling in Parijs.
In die periode houdt ze een dagboek bij, dat ze later uitwerkt tot De Wereldtentoonstelling (1939). Deze roman wordt gemengd ontvangen, maar de huidige lezer valt op hoezeer Jo zich inleeft in de dieren en mensen, die vanuit de hele wereld naar het koude Parijs zijn overgebracht, zoals de verkleumde Balinese danseressen. Na het werk voor de Wereldtentoonstelling vertrekt Jo in 1932, oververmoeid, naar Italië, waar ze volgens eigen zeggen uit verveling gaat schrijven. Daar ontstaat Catharina en de magnolia’s, haar debuutroman, die bij publicatie in 1938 een kleine sensatie wordt. Een doorgaans kritische recensent als Menno ter Braak prijst de roman die op het Italiaanse platteland speelt, uitbundig.
De beschrijvingen van de natuur en van de mensen noemt hij van een grote schoonheid, afkomstig van een schilderes, die gelukkig ook ‘weet wat schrijven is’. In 1933 was ze al gedebuteerd als schilderes, met pentekeningen en schilderijen bij d’Audritsch in Den Haag, gevolgd door tentoonstellingen in 1935 bij dezelfde galerie en bij Landweer Santee in Amsterdam. Ze wordt ‘een opmerkelijk talent’ genoemd, sterk in portretten (van kinderen en negers), al zien critici de invloed van Charley Toorop. In recensies van haar literaire werk heet ze jarenlang een schilderes die schrijft, maar ze is uiteindelijk bekend gebleven als schrijfster.
Na 1929 woont Jo in het buitenland, afwisselend in Frankrijk (vooral Parijs), Algerije en Marokko. Sinds 1935 heeft ze een vaste partner, Joffer Roelofswaert, die ze ontmoette toen ze decors schilderde voor de film Rubber. Vijftig jaar, bijna tot het eind van haar leven, zouden ze samen blijven. De Tweede Wereldoorlog brengen ze grotendeels door in het Algerijnse ‘woestijndorp’ Bou-Saâda, tot de geallieerden in 1942 in Noord-Afrika landen, en Jo en Joffer naar Algiers trekken. Ze gaan er werken voor de Royal Navy (onder andere als tolk en vertaler). Na de bevrijding van Parijs in augustus 1944 keren ze terug naar ‘hun’ stad, waar Jo werk vindt als secretaresse bij de Nederlandse ambassade. Ze beschikt over goede relaties in de wereld van de Franse culturele en politieke elite, zoals de romancier André Malraux, de rechterhand van De Gaulle. Van die contacten maakt ze gebruik bij de oprichting van het ‘Comité Erasme’, dat culturele uitwisseling tussen Nederland en Frankrijk wil bevorderen.
Na het einde van de oorlog ontplooit Jo een enorme activiteit: ze introduceert het werk van Jean-Paul Sartre in Nederland, publiceert verhalen en artikelen in onder meer De Baanbreker, het jongerentijdschrift Ruim Baan en Vrij Nederland. Voor de laatste krant interviewt ze André Gide en Colette, die ze beiden goed kent. Ze doet dat op een heel persoonlijke manier, met veel aandacht voor uiterlijk, gedrag en omgeving van de geïnterviewde. Je zou haar een voorloper (en inspirator?) kunnen noemen van wat later de methode-Bibeb is gaan heten. Daarnaast verzorgt ze radio-uitzendingen via Radio Diffusion Française over Franse literatuur, toneel en muziek. Er worden grammofoonplaten gemaakt met werk van Franse auteurs (onder wie André Gide, die persoonlijk een tekst inspreekt) en opgestuurd naar Hilversum. Omgekeerd introduceert en vertaalt Jo Nederlandser schrijvers voor het Franse publiek.
Ze vertaalt Franse en Engelse romans: De wapens der duisternis van Vercors (1947),  De eerste lady Chatterley van D.H. Lawrence, voorzien van een uitgebreide inleiding (1948), De wegen der vrijheid. De jaren des onderscheids, het eerste deel van Sartre’s romancyclus, ook met een inleiding (1948), De vesting en de zoutpilaar van Gore Vidal (1950) en Een man vecht voor zichzelf van Tom Lea (1952).
En dat alles naast een grote productie van eigen literair werk. Jo is dan ook in 1949, wanneer ze de Vijverbergprijs ontvangt, een zeer ‘aanwezige’ persoonlijkheid in het Nederlandse culturele leven, al woont ze in Parijs. Beroemd zelfs, maar ook al een beetje berucht.
In 1951 verschijnt nog de vertaling van haar roman De erfgenaam in het Frans (Le mauvais grain), maar in datzelfde jaar gaat het mis. Nadat ze een reisbeurs heeft ontvangen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor haar novelle Het legaat, ingezonden onder het motto ‘Vaarwel mijn dierbaar vaderland’, verdwijnt Jo met Joffer en laat lange tijd niets meer van zich horen. Ze heeft zich niet populair gemaakt door pas heel laat te melden dat het verhaal van haar feuilleton ‘De moord in park Zorgvliet’, tussen december 1950 en april 1951 in De nieuwe courant verschenen, is gebaseerd op Lesley Fords The Town Cried Murder. Serieuzer zijn de beschuldigingen dat ze grote voorschotten incasseert voor romans, die ze vervolgens niet schrijft. Ook zou ze zich hebben schuldig gemaakt aan oplichting. Het zal uiteindelijk niet tot een rechtszaak komen, alles wordt geschikt, maar Jo voelt zich opnieuw ‘verraden’ (al is het deze keer niet door haar moeder), slachtoffer van manipulaties van de kant van haar uitgevers, van de mannen achter De Driehoek/Mouton en van ‘goede vriend’ Sander Stols. Jo verdwijnt, maar kleurrijke verhalen over haar excentrieke gedrag blijven de ronde doen.
Pas tegen het eind van haar leven, midden jaren tachtig, keert Jo ziek en verzwakt met Joffer terug naar Nederland en koopt een huis in Wassenaar. In 1977 was Madame-Mère, zoals Jo haar moeder noemde, overleden, 91 jaar oud. Jo treedt in december 1987 weer in de openbaarheid en laat zich in De Tijd interviewen door Corine Spoor. Ze houdt een lezing over haar werk voor de Haagse Kunstkring, schrijft enkele herinneringen op en werkt mee aan een documentaire. Volgens eigen zeggen is ze nog bezig met verschillende romans, maar die zullen er niet meer komen.
Inmiddels is er een halfbroer opgedoken, die de regie over Jo’s leven heeft overgenomen: Jacobus/Ko (of Jack) Boer, oud-KNIL-officier, volgens sommigen een avonturier, volgens anderen een held in Indië. Na het interview in 1987 heeft hij contact gezocht met zijn halfzusje. Al snel is Joffer tegen haar zin in een inrichting geplaatst. Voor Jo regelt Jack in Capelle aan den IJssel een flat boven die van hem en zijn vrouw. Jo Boer overlijdt op 14 april 1993.
Elly Kamp werkt aan een biografie van Jo Boer. Jan Elburg publiceerde zijn herinneringen in: Geen letterheren. Uit de voorgeschiedenis van de vijftigers. Amsterdam, 1987, p. 114-115. Verder over Jo Boer: Martje Breedt Bruyn. ‘Een komeet die langs de literaire hemel schoot’. In: Schrijfsters in de jaren vijftig, sam. en red. Margriet Prinsen en Lucie Th. Vermij. Amsterdam, 1991, p. 37-45; Wim Willems. ‘Een vrouw die buiten de lijnen trad’. In: Hagenezen die er mochten wezen. Den Haag, 2016, p. 153-155. Elizabeth Kooman schreef het lemma over Jo Boer in het Vrouwenlexicon.