In mei 2018 herdenkt de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde dat 125 jaar geleden vrouwen werden toegelaten tot de Maatschappij. Al eerder waren er ereleden benoemd, zoals Geertruida Bosboom-Toussaint in 1870, maar in 1893 werden de eerste dertien talentvolle vrouwen ‘gewoon lid’. Om de paar weken kunt u op deze website een blog verwachten over memorabele momenten in de literaire vrouwengeschiedenis. Vijfentwintig talentvolle vrouwen met een belangwekkende inbreng in de letterkunde, taalkunde of geschiedenis krijgen zo een digitaal monument. Deze keer Mieke Koenen over Ida Gerhardt:
1979: Ida Gerhardt krijgt de Prijs voor Meesterschap
door Mieke Koenen
Dichteres, vertaalster en classica Ida Gerhardt werd in 1979 onderscheiden met de Prijs voor Meesterschap. Deze gebeurtenis markeerde een groeispurt in de waardering voor haar vormvaste poëzie, die in de decennia na de Tweede Wereldoorlog had moeten opboksen tegen de revolutionaire gedichten en spraakmakende optredens van de Vijftigers.
De omslag begon eind 1978: een door Johan Polak stijlvol uitgegeven verzamelbundel van Gerhardts vroege poëzie (1940-1956) werd enthousiast ontvangen in de landelijke pers en bereikte een nieuw lezerspubliek. Meteen na nieuwjaarsdag 1979 rolde de vierde druk van haar bundel Het levend monogram (1955) van de drukpers, een hoogtepunt uit haar oeuvre waarin voor het eerst de gecompliceerde relatie met haar moeder aan bod kwam. Kort daarna verscheen Het sterreschip, Gerhardts dertiende bundel, die veel lof oogstte en al snel werd herdrukt. Het sterreschip bevat rake impressies van twee krachtbronnen waaraan haar dichtwerk zich onverminderd oplaadde: de donkere tegenkracht van de moeder, wier haat en waanzin doorwoekerden, en de inspirerende kracht van water, schepen en vogels, die de dichteres vanaf haar vroegste jeugdjaren licht en lucht gaven en nauw verbonden waren met belangrijke vadergestalten uit haar leven en werk: God, de dichter J.H. Leopold, vader Gerhardt. Op 4 mei 1979 droeg de acteur Henk van Ulsen tijdens de nationale Dodenherdenking op de Dam haar oorlogsgedicht ‘Het carillon’ voor en korte tijd later verscheen ook nog de vermaarde bloemlezing van Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten, waarin Gerhardt vertegenwoordigd was met tien gedichten, het maximale aantal.
De Meesterschapsprijs was niet de eerste bekroning van Gerhardts werk. Zij had bijvoorbeeld drie maal de Poëzieprijs van de stad Amsterdam ontvangen, de Martinus Nijhoffprijs voor haar vertalingen van Lucretius, Vergilius en de Psalmen, en aan het begin van haar dichtersloopbaan de Van der Hoogtprijs. Maar haar overtuiging dat haar werk niet voldoende werd erkend (ontsproten aan het gevoel dat ze als kind door haar moeder was afgewezen), bleef rotsvast. Dit kwam niet alleen tot uitdrukking in De hand van de dichter, het boek dat haar geliefde, de neerlandica Marie van der Zeyde, over Gerhardts werk schreef, maar ook in haar eigen poëzie. Zo bevat het openingsgedicht van de bundel Vijf vuurstenen (1974), dat eindigt met twee schitterende en staalharde regels: ‘Vuur schuilt in stenen, van de schepping af./ Het slaapt totdat het wakker wordt getart’, ook deze tenenkrommende uitspraak: ‘Het ongeëerd zijn in uw eigen land./ Dat zich de minste boven u verheft.’
Maar nu was dat landelijk eerbetoon er. De Commissie voor Schone Letteren van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die sinds 1921 om de vijf jaar de Meesterschapsprijs toekent aan beurtelings een historicus, schrijver en taal- of letterkundige, had Gerhardts oeuvre bekroond. Ida was en is tot op heden de tweede vrouwelijke laureaat; de enige andere was Henriëtte Roland Holst (bekroond in 1934).
Hoewel Gerhardt bepaald geen partytijger was (voor de feestelijkheden rond de Poëzieprijzen van de Stad Amsterdam had ze resoluut bedankt), genoot ze met volle teugen van de uitreiking op zaterdag 3 november, zeker nadat ze plaats, tijd en inhoud van de plechtigheid via brieven en telefoontjes aan het organiserend comité naar haar hand had weten te zetten. Zo had ze voorkomen dat er getoonzette gedichten werden gezongen en doorgedrukt dat de plechtigheid plaatsvond in het Academiegebouw van de Leidse universiteit, waar ze tijdens het eerste jaar van haar studie Grieks en Latijn een uitzonderlijk gelukkige tijd had beleefd.
De ceremonie werd geleid door de toenmalige voorzitter van de Maatschappij, hoogleraar Nederlandse letterkunde Riet Schenkeveld-van der Dussen. Frédéric Bastet, indertijd conservator van het Rijksmuseum voor Oudheden, hield een fijnzinnige beschouwing over Gerhardts bundels, die hij karakteriseerde als ‘een autobiografisch getuigenis, zeldzaam in onze taal […] en zonder weerga’. Hij signaleerde dat in haar poëzie, zo diep geworteld in de traditie, niettemin een onmiskenbaar persoonlijk geluid doorklinkt, een stem die iets wezenlijks te zeggen heeft. Dichter Tom van Deel las het juryrapport voor, situeerde Gerhardts werk in de symbolistische traditie en schetste wezenlijke aspecten van haar vakmanschap, zoals het vermogen om innerlijke ervaringen sterk samengebald en plastisch weer te geven.
Toen Gerhardt de gouden penning had ontvangen, sprak zij een dankwoord uit dat overging in een beschouwing over het poëtisch vakmanschap: naast talent, intense scholing en oefening moet de dichter een toestand van opperste ontvankelijkheid zien te bereiken, waarin gedichten of flarden daarvan op hem toe kunnen vliegen als vogels. In die toestand van receptiviteit kon Gerhardt alleen geraken als ze zich volledig terugtrok uit de wereld van alledag. Het dichterschap was voor haar een ‘opdracht’ van hogerhand, die ze nader omschreef met twee, nogal eigenzinnig vertaalde regels uit Homerus’ Ilias: ‘Afstoten kunt ge hen niet, de trotse gaven der goden,/ die zij vrijmachtig verlenen. Geen mens die dit zèlf zou verkiezen.’
Nog geen jaar na de Prijs voor Meesterschap werd de toen 75-jarige Gerhardt de P.C. Hooftprijs toegekend. Deze keer hield zij de feestelijkheden tot een minimum beperkt om ruimte te maken voor haar dichterarbeid. Voordat haar laatste, door blindheid en paranoia geteisterde laatste levensfase aanbrak (1990-1997), publiceerde zij nog drie dichtbundels (Dolen en dromen, De zomen van het licht en De adelaarsvarens) en leefde zij met Marie van der Zeyde een tiental jaren in de geest van Vergilius’ Georgica: ‘rijk in mijn werk, in stilte teruggetrokken’.
Inmiddels is Gerhardt twintig jaar dood, maar haar werk leeft voort. De veertiende druk van haar Verzamelde gedichten, 749 bladzijden dik, is in omloop. De betekenis en levenskrachtige schoonheid ervan werd door schrijver en criticus Rob Schouten raak getypeerd: ‘Gerhardt heeft een open oog voor mensen van nu, voor de kracht en de zwakheid van de wereld. Dat maakt, samen met die enorme taalbeheersing, dat ze ook na haar dood een veelgelezen dichteres bleef. […] Al met al geeft haar zorgvuldig gebeeldhouwde taalgebruik je een gevoel van tijdloze helderheid. Juist dat heeft ervoor gezorgd dat haar werk door zeer veel lezers buitengewoon hoog wordt geschat.’
Het juryrapport Meesterschapsprijs 1979 is gepubliceerd in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1979. De speeches van Bastet en Gerhardt staan in het Jaarboek 1980. Een uitgebreide biografie van Gerhardt is: Mieke Koenen, Dwars tegen de keer. Leven en werk van Ida Gerhardt (Amsterdam 2014). Gedichten van Gerhardt komen het vaakst voor in de Nederlandse openbare ruimte, zie het onderzoeksverslag van literatuurwetenschapper Kila van der Starre, p. 39.