In mei 2018 herdenkt de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde dat 125 jaar geleden vrouwen werden toegelaten tot de Maatschappij. Al eerder waren er ereleden benoemd, zoals Geertruida Bosboom-Toussaint in 1870, maar in 1893 werden de eerste dertien talentvolle vrouwen ‘gewoon lid’. Om de paar weken kunt u op deze website een blog verwachten over memorabele momenten in de literaire vrouwengeschiedenis. Vijfentwintig talentvolle vrouwen met een belangwekkende inbreng in de letterkunde, taalkunde of geschiedenis krijgen zo een digitaal monument. Deze keer Elisabeth Leijnse over Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk:
1897: Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk publiceert Hilda van Suylenburg
door Elisabeth Leijnse
Wie had ooit gehoord van Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk vóór 30 oktober 1897? Een deel van de Nederlandse aristocratie natuurlijk: uit die kringen was ze afkomstig. Ze had menige freule doen schrikken met haar Bond ter bestrijding eener Gruwelmode, die campagne voerde tegen het optooien van vrouwenkleren met gedode vogeltjes. In Den Haag, waar ze sinds haar huwelijk woonde, had ze van zich doen spreken door op de fiets de stad te doorkruisen in een velours fietspakje. Ook in de Haagse hofjes had ze bekijks als ze de armlastige moeders bezocht van de jongens die ze leidde voor de Kinderbond. Haar jurk sleepte niet door de modder omdat hij tot boven de enkels reikte. Sinds december 1896 ontving ze in haar patriciërswoning aan de Laan van Meerdervoort dames uit het hele land om een tentoonstelling van vrouwenarbeid op te zetten.
Afgezien van deze originele acties had Cécile de Jong nog geen deining veroorzaakt. Zij was dertig jaar oud, getrouwd met de steenrijke projectontwikkelaar Adriaan Goekoop, ze vervulde haar plichten van ondernemersvrouw. Geen letter had ze tot dusver gepubliceerd: als presidente van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid wilde ze zich niet in polemieken mengen. Maar vooral wilde ze haar kruit niet verschieten. Al vier jaar werkte ze thuis, in haar oosterse boudoir, aan een roman. Dat Mevrouw Goekoop zich zou ontpoppen als een socialistisch geïnspireerde feministische bestsellerauteur zou iedereen verrassen, in de eerste plaats haar eigen man.
Zij schreef haar boek voor en over de vrouwen om haar heen, die ze met grote ergernis observeerde: grillige freules, verarmde dames van stand, getreiterde echtgenotes. Zonder uitzondering waren ze ongelukkig en onnuttig, slachtoffer van discriminerende wetten, sociale druk, vooroordelen, eigen bekrompenheid en gebrek aan durf. Werken moesten ze! Zich oprichten uit de ellende en anderen helpen, voor hun eigen genezing! In haar hart voelde Cécile Goekoop-de Jong zich vooral verbonden met de arbeidersvrouwen, ook al moesten de sociaaldemocraten niets hebben van feministische solidariteit uit de hogere stand.
Het soort vrouwen met wie zij graag wilde sympathiseren, zijn te zien in het oudste filmpje ter wereld, hier op YouTube. De broers Auguste en Louis Lumière uit Lyon filmden in 1895 aan de poorten van de fabriek van hun vader, een sociale liberaal, met een zelf ontworpen cinematograaf het einde van de werkdag. Na de arbeidsters verlaten enkele mannelijke bedienden de fabriek. Het is fascinerend dat deze allereerste bewegende beelden juist het onderwerp documenteren dat Goekoop-de Jong bezielde: vrouwenarbeid. Overigens koesterde de schrijfster-in-spe de arbeidsters alleen op een abstracte wijze. Ze bezocht nooit een fabriek, maar las erover in de naturalistische literatuur.
Pijnlijk is dat deze vrouw die verklaarde zich in te zetten voor álle vrouwen, zich doodeenzaam voelde. ‘Ik heb geen omgeving. Ik leef heel heel heel alleen!’ schreef Cécile in het voorjaar van 1897 aan haar jongere zuster Elsa, haar enige vertrouwenspersoon. ‘Stroomen van menschen glijden langs mijn oogen tegenwoordig maar die mijn omgeving te noemen zou een parodie zijn. Dat ik zoo alleen ben is jammer. À qui le dis-tu! Maar sinds lang heb ik geleerd te berusten.’ De berusting was het resultaat van zeven jaar huwelijk, waarin de echtgenoten tevergeefs hadden geprobeerd elkaar geestelijk of lichamelijk te bereiken.
En dan, vanaf 30 oktober 1897, ontdekken vele Nederlanders de naam Goekoop-de Jong van Beek en Donk, op de harde kaft van de roman Hilda van Suylenburg, gepubliceerd door Scheltema & Holkema, géén uitgever van damesromans maar van het werk van estheten als Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey. Deze auteur had geen artistieke aspiraties. Omdat ze zich richtte tot de Nederlandse vrouwen – die ‘zoo suf’ waren – moest de vorm ‘makkelijk glashelder’ zijn.
Vele etiketten kun je op het boek plakken. Het is een juridische roman, waarin het hoofdpersonage Hilda afstudeert als de eerste juriste van Nederland (gelukkig getrouwd met een socialist op de koop toe) en waarin de gehekelde wetten in voetnoten worden geciteerd. Een Wagneriaanse roman, met een titelheldin die haar naam ontleent aan de Walkure Brünnhilde. Een anti-Eline Vere, waarin Hilda’s emancipatie de neergang van Couperus’ hysterische personage rechtzet. De auteur zelf gebruikte het etiket ‘mijn tendensboek’. Ze bereikte haar doel: door zo veel mogelijk vrouwen gelezen te worden. Hilda werd de bestverkochte Nederlandstalige roman van het decennium. Veertien brochures tégen de roman verschenen nog voor de eeuwwisseling.
Maar terwijl de eerste 2000 exemplaren van de toonbank vlogen en de uitgever al om revisies vroeg voor de tweede druk, begon de schrijfster steeds meer te lijken op een van haar ongelukkige romanfiguren (en dus niet op de geëmancipeerde Hilda). Op kerstdag 1897 beschreef ze haar ‘namelooze detresse’ in een brief aan haar zus vanuit het Grand Hôtel van Parijs, waar ze met Adriaan Goekoop een week vakantie nam. ‘Ik lig (moreel) plat op de grond en alles is als gebroken in me, kindje! Na zulke dagen staat men anders op dan men vroeger was.’ Haar man had haar verteld dat hij een maîtresse had genomen. Over haar bestseller noteerde hij: ‘Ik heb een vrouw die een boek als Hilda schreef!’
Eén gedachte gaf aan de auteur in deze donkere dagen nog een gevoel van bevrediging: ‘n.l. dat Hilda af is en de wereld in! Zij brengt nu een boodschap van kracht en hoop en vertrouwen en liefde, ik weet het, want den laatsten tijd kreeg ik zooveel frappante brieven! En nu zou ik dat alles nooit meer zóó hebben kunnen schrijven! Laat zij veel jeugdfouten hebben, zij heeft er ook de gloed van en de gloed is nu dood in me en daarom is het me een rust dat zij geboren is toen ik haar nog met grooten gloed kon begiftigen.’
Een half jaar later opende Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Bijna honderdduizend bezoekers bekeken in de Industriezaal de geëxposeerde arbeidsters, die er even schoon en vrolijk uitzagen als in het filmpje van de modelfabrikant Lumière. Toen de Tentoonstelling haar deuren sloot, vroeg Adriaan Goekoop zijn vrouw haar koffers te pakken. De schijn hoefde niet langer te worden opgehouden. Op de kop af twee jaar na de publicatie van Hilda van Suylenburg werd de echtscheiding uitgesproken.
De brieven waaruit wordt geciteerd, berusten in het Haags Gemeentearchief, NMI, Collectie Diepenbrock. Hilda van Suylenburg is in 2017 in moderne spelling herdrukt door Astoria (reeks Rondom Couperus); de eerste druk staat op de DBNL. Belangrijke publicaties over Hilda van Suylenburg en de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid zijn: Marianne Braun, ‘”Het recht even goed te leven als een man”. Hilda van Suylenburg: tekst en context van een emancipatieroman’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 1998, nr. 3, 209-234; Maria Grever & Berteke Waaldijk, Feministische openbaarheid. De nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid in 1898. Amsterdam, 1998; Marianne Braun, ‘Vrouwenleven’, in: Jan Bank & Maarten van Buuren, 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur. Den Haag, 2000, pp. 503-521. Elisabeth Leijnse schreef de biografie Cécile en Elsa. Strijdbare freules (Amsterdam, 2015).
Herkomst foto’s: Rijksmuseum (portret), NMI Collectie Diepenbrock (uitnodigingskaart), Atria (boekband door Theo Nieuwenhuis, zesde druk).