Margareta is bevriend met iemand die onze moedertaal wil repareren. Het is haar buurman Kwaadvlieg.
Kwaadvlieg is een bloednerveuze prater. Op zijn werk is hij de hele week in touw. Komt hij ‘s avond thuis dan staat zijn vrouw met een bezweet gezicht de aardappels af te gieten. Het ene kind kruipt met een volle luier op zijn schoot, het andere praat honderduit over beren, moedervarkens en tien biggen, en nummer drie zegt geen stom woord. Soms wordt het Kwaadvlieg wat te veel en komt hij voor een borrel en wat zoutjes bij Margareta achterom om met haar te praten over ‘gekke’ onderwerpen.
Vandaag heeft het verschijnsel mooispraak hem te pakken.
Mooispraak probeert de werkelijkheid te ontdoen van haar betekenis, stelt hij. Mooispraak wil de ervaring van het alledaagse, anders gezegd, de pijnlijke kanten van het volle leven, de das om doen, onschadelijk maken. Terwijl hij zoekt naar betere bewoordingen begint hij te gooien met een zak Wonderchips, hup en hup, in boogjes, van de rechter- in de linkerhand. Ontwijken. Neutraliseren. Verdoezelen.
Voorbeeld?
Waarom werd het woord ‘gastarbeider’ destijds van overheidswege vervangen voor ‘allochtoon’? Omdat ‘gastarbeider’ te sterk aan uitbuiten en beroerde behuizing deed denken. Waarom werd het woord ‘allochtoon’ na verloop van tijd vervangen voor ‘arbeidsmigrant’? Omdat ‘allochtoon’ te sterk aan uitbuiten en beroerde behuizing deed denken. Binnenkort kunnen we het in slaap gesuste ‘gastarbeider’ wel weer uit de mottenballen halen.
Klinkt best vriendelijk, beaamt zijn gastvrouw, for the time being dan.
Voor zo lang als het duurt, bedoel je. Wat is er moeilijk aan gewone woorden, Margareta? Verengelsing bedreigt onze zeggingskracht, onze eigenheid. Neem zoiets als ‘shit’; dat bekt geweldig maar roept niet op wat het zintuigelijk betekent. ‘Kak’ wel, ja sorry hoor, ‘kak’ ruik je; logisch ook, ‘kak’ kennen we van kindsbeen af. Verengelsing vlakt af, dat weet je toch?
Maar soms is afvlakken wel prettig. Nemen we nog een pikketanussie?
Watte?
Ze schenkt nog eens in.
Naarmate de avond vordert spreekt Kwaadvlieg met meer consumptie en vliegt hij vaker uit de bocht in zijn ontembare liefde voor de Nederlandse taal. Zo wil hij bepaalde woorden de toegang tot Van Dale ontzeggen.
Neem ‘maliënkolder’, een woord dat we niet nodig hebben, waardoor ik steeds vergeet wat het betekent. Ik kan het opzoeken en ik zóek het wel eens op maar zodra ik het woordenboek heb dichtgeklapt ben ik het weer kwijt, vergeten.
Margareta: Waarvoor heb je dat woord dan nodig?
Kwaadvlieg: Dat is het juist. Ik héb het helemaal niet nodig. Niemand heeft het nodig, maar het steekt zijn stomme kop steeds op. Maliënkolder. Ik sta ermee op en ga ermee naar bed. Maliënkolder, als ik op mijn vrije zaterdag de weekendkranten lees terwijl mijn oudste boterhammen eet met macaronisliertjes in zijn oren. Maliënkolder, als mijn vrouw mij ’s avonds laat haar dag vertelt. Maliënkolder, als ik op de maandagochtend in de file sta. Maliënkolder, als ik de scheefgezakte ordners op mijn kantoor bekijk. Maliënkolder. Maliënkolder. Hij begint weer te gooien met de zak Wonderchips, hup en hup in boogjes. Maliënkolder, van de linker- in de rechterhand. Maliënkolder. Maliënkolder. Totdat hij mist, waarna de halve inhoud op het tafelblad belandt.
‘Ik heb het nu ook,’ noteert Margareta in haar dagboek. ‘Maliënkolder: Kwaadvlieg, Wonderchips, de kolder in je kop.’