Nicolette Smabers (Den Haag, 1948) debuteerde in 1983 met de verhalenbundel 'De Franse tuin'. Naast verhalen en novellen publiceerde Smabers werk voor kinderen en drie romans: 'Stiefmoeder' (2003), 'De man van gas en licht' (2009) en 'Vraag dat maar aan de pelikanen' (2021). Bij het schrijven van 'Het plein Bijzonder en Gewoon' (2001) stond haar een fictief model van een stadsplattegrond voor ogen. In deze bundel figureert ook een zekere Margareta, een personage dat Smabers voor het eerst gestalte gaf in het tijdschrift 'Raster'. De komende maanden zal Nicolette Smabers op deze plaats haar fictieve stadsplattegrond verder uittekenen en Margareta opnieuw tot leven wekken. www.nicolettesmabers.nl
de columns van Nicolette Smabers:
recente columns:
gepubliceerd op 12 februari 2024
Het nieuwsgierige papier

Heeft de drukletter zijn beste tijd gehad, is presenteren op papier passé? Moeten we ten gunste van de digitale snelweg onze boekenkasten slopen, hun inhoud tot pulp laten vermalen?

‘Ik denk niet dat we hier goed aan doen,’ schrijft Margareta in haar dagboek, ‘letters hebben een omgeving nodig, een boek, een blad, een krant. Eenmaal opgediend met al dan niet geschreefde voetjes willen woorden op gepaste afstand blijven van de naaste buur, wortelen in de tijd, stilstaan als de bomen - en zich ondertussen ondergronds verbinden met een zinsdeel verderop.

Lezen in een boek geeft me het gevoel dat ik iets substantieels verorber. Mijn denken heeft materie nodig, ruimte, anders is het allemaal te vluchtig. Een bladzijde kan ritselen, dat doet me plezier, bepaalde woorden onderstreep ik dubbel met een potlood, sommige passages wil ik hardop lezen, met boek en al in de hoogte houden, soms zelfs kussen.

Ja, inderdaad, alsof ik daarmee iets bezegel.

Bestendigheid?

Woorden hebben macht en zeggingskracht, dat is nu eenmaal zo. Ze drukken ingewikkelde gedachtekronkels uit, verkondigen klinkklare onzin, verklaren de liefde, roepen wezens op die niet van deze wereld zijn. Gedrukte letters geven een houvast, laten zich gelden op een kalme gladde ondergrond, of voeren je naar verre oorden, verzonken in grofkorrelig papier, een zacht verend bed.

In mijn gedachtewereld huist een woordengod – gekleed in een blauwgrijze overall - die zich elke maandagmorgen monter aan het schepwerk zet. Schots en scheef verspreid over zijn enorme werktafel, liggen vaalgroene letterbakken met tekens voor alle talen op het ondermaanse. De meeste hebben dat zwarte en lettervormige, dat insectachtige spichtige, maar ik zie ook schroefjes, moeren en radertjes, strepen in allerlei maten, boogjes en komma’s in alle standen, slingers met gespleten staarten, hier en daar spiralen die voortdurend in beweging zijn en een parelmoerachtige glans vertonen. Ik zet een kopje koffie voor hem neer en kijk over zijn schouder mee: Hele woordenstoeten zit hij te ontwerpen, sommige lachwekkend huiselijk en met de ennen en de offen op hun sloffen, andere volgestouwd met bij- en tussenzinnen, en met werkwoordelijke constructies waar het je van duizelt. Zwarte vingertoppen. Denken. Dromen. Puzzelen. Hij wil het allerbeste voor zijn schepping, dat is volkomen duidelijk. Plotseling heeft hij iets te pakken.  Hij zit ernaar te staren met glanzende ogen. Het begint te waaien.

Ik hoop dat dit het waaien van de geest zal zijn. Laat die maar landen op de vlakte van het geduldige, nieuwsgierige papier, zo goed als gewichtloos.’