Van de Arnhemse ambtenaar Barend de Goede (1915-1995) die al in 1932 als de dichter Camp de Basschaerde debuteerde, werd in maart 1948 in het zgn. ‘Debutanten-nummer’ van het letterkundig tijdschrift Criterium een achttal nonsensverzen gepubliceerd onder het pseudoniem Carel C. Scheefhals.
De dichter Jan H. de Groot (1901-1990) die samen met De Goede in het bestuur zat van de ‘Werkgemeenschap Arnhemse Kunstenaars’, kortweg W.A.K., maakte zich er vrolijk over, dat de redactie van Criterium erin getrapt was. In het blad van de W.A.K. wijdde hij een bespreking aan de opgenomen verzen van Scheefhals en besloot het artikel met een fake-interview. Volgens de in Criterium vermelde biografische gegevens zou de debutant in 1913 te Spaarnwoude zijn geboren; na zijn Lager- en Mulo-onderwijs aldaar zou hij enige tijd in dienst zijn geweest van de gemeente Heerjansdam, terwijl hij ‘thans ambteloos te Arnhem leeft, gehuwd met Agnes Pizario, soubrette en jongleuse. Hij schreef behalve de verzencyclus Het driehoekig trapezium, de novellenbundel Drie fluimen op het trottoir (in eigen beheer, 1939)’.
Volgens De Groot is er in de gedichten sprake van ‘gedurfde ironie’, die getuigt ‘van zulk een ongekende oorspronkelijke zeggingskracht, van zulk een mateloze visie, dat wij niet aarzelden deze, van poëtische oerkrachten vervulde debutant op te sporen en hem iets te vragen aangaande zijn leven en werk.
Een strofe als die, waarmede het vers ‘Voorjaar’ aanvangt, spreekt voor zichzelf:
Er zijn weer bloemen in het land
De venters doen nu goede zaken.
De kinderen steken ze in ’t zand
om er een tuintje van te maken.
Verloofden torsen ze in de hand
met blossen op hun melkmuilkaken.
Hier is een man aan ’t woord, die niet alleen het tere spel van kinderen met bloemen verbeeldt, maar ook de ironische wending naar de houding van de verliefde rijpende jeugd aandurft.
Iemand die vervolgens zichzelf zo hartgrondig durft aan te pakken in een boeiend zelfportret, dat hij in een, aan een zomermorgen gewijd, vers tekent, als ’t ware grift, met de strofe:
Ik fluit en wasch mijn zeere hoofd
dat eenmaal zooveel schoons beloofd
heeft aan mijn lieve oudelui.
Nu lijkt het wel een rotte ui.
(Spelling van de dichter)’
Vervolgens zou De Groot de dichter thuis hebben opgezocht.
‘Wij troffen hem aan in gezelschap van zijn nog jonge gade, de vroegere, vurige en vrij bekende Italiaanse soubrette en jongleuse, Agnes Pizario, op een benedenverdieping van een herenhuis ergens terzijde van het station.
Mevrouw Scheefhals, in tegenstelling met haar Italiaanse naam, blond met een krans van springerig haar om het welgevormde hoofd, ontving ons, nog gekleed in een donkerrode met goud brocaten bloemen bestikte ochtendjurk. Zij nam ons met licht-vinnige ogen scherp op, toen wij ons in een makkelijke ‘club’ nestelden.
“Komt u voor mij of voor mijn man?” vroeg zij accentloos maar met de bittere ondertoon van een snel-jaloerse vrouw.
“Tot onze spijt voor uw echtgenoot”, repliceerden wij galant.
“Hoe hebt u ons adres zo snel gevonden, mijn man wil voorlopig op de achtergrond blijven, hij heeft geen behoefte aan publiciteit”, voegde zij ons licht hijgende toe.
“Och mevrouw, wij journalisten, komen achter alles en iedereen, als we nieuws ruiken. U en uw man vormen een volmaakt nieuw geval, weet u, dus... bovendien, vrees onze publiciteit niet mevrouw, wij doen dat bescheiden en ook vol menselijk meegevoel...”
Intussen trad de heer Scheefhals binnen.
“Hoe is u tot het schrijven van verzen gekomen?” luidde onze eerste vraag na de opgestoken sigaret.
“Ik deed dat reeds in mijn Mulo-jaren en publiceerde in ons schoolorgaan Natura docet. Ik verzamelde eerst in 1938 mijn verzen, toen ik op een universitaire zomercursus in Grenoble mijn vrouw leerde kennen tijdens een uitstapje naar een gelegenheid, waar zij optrad. Haar chansons hadden hetzelfde timbre van mijn verzen en dat was eenvoudig zulk een verrassing dat wij ons in de echt vereenden.”
In juni 1948 besteedde Vrij Nederland aandacht aan het ‘gesprek’ dat De Groot met de debuterende light-versedichter had gehad en noemde de inzending van Scheefhals ‘een aantal met ieder begrip van poëzie spottende rijmen, waarvan de maker het genoegen smaakte, dat de redactie, die blijkbaar over geen enkel criterium meer beschikt, zijn nonsensialia als echte gedichten opnam.’
In een ingezonden brief, afgedrukt in Vrij Nederland d.d. 26 juni 1948, reageerde W.F. Hermans (dixit Rob Delvigne) namens de redactie van Criterium op de aantijgingen als volgt:
‘De heer Scheefhals heeft zijn verzen niet speciaal voor ons Debutantennummer ingezonden; doch we hebben ten langen leste daarin enkele verzen uit de hele bundel die hij stuurde geplaatst, omdat we ze voor het doen van een debutant net aardig genoeg vonden. Dat vinden we nog, al blijken ze nu van Barend de Goede te zijn.
Waarom zou er in Criterium voor satirieke verzen van dit soort geen plaats meer zijn?
Waar besluit de heer De Groot uit dat we de gedichten van Scheefhals als supreme poëzie beschouwen? Wij beschouwen ze, net als hij, op zijn hoogst als “ironie”. Het bijvoeglijk naamwoord “gedurfd” zouden we niet willen gebruiken. In vergelijking met wat vroeger op dit gebied b.v. door Gerard den Brabander of Eric van der Steen is gepubliceerd, is Scheefhals nog maar een beginneling, precies: een debutant.
Waarom doet de heer De Groot of wij een figuur geslagen hebben door deze verzen op te nemen, temeer waar gevoel voor humor (het blijkt weer bij de heer De Groot zelf) in ons land zo zeldzaam is? Of vindt hij soms dat wij ons geblameerd hebben door in een Debutanten-nummer verzen te plaatsen van iemand die vijftien jaar geleden al in De Nieuwe Gids debuteerde? Dit pleit eerder voor de strenge maatstaven die Criterium aanlegt.’
Hermans besluit met:
‘Wanneer wij de vrome vrijzinnig-Protestantse verzen van Barend de Goede vergelijken met de cynische (en zoveel oprechter klinkende) van Scheefhals en als wij bedenken dat die allemaal uit een en dezelfde pen zijn gevloeid, dan ligt voor ons dáár het kostelijke van de grap.’