De Zuidelijke Afdeling organiseerde op 22 april jongstleden een bijzondere bijeenkomst in Roermond, een saluut aan het vrouwelijk schrijverschap. Dit in de geest van eerdere pleidooien (door het collectief Fixdit) om een podium te bieden aan vrouwelijke auteurs. Tijdens deze bijeenkomst spraken Hannie van Horen (over vrouwelijke troubadours), Lizet Duyvendak (over Joke van Leeuwen), Adri Gorissen (over Marie Koenen) en Herman Simissen (over Nicolette Smabers). Voor de inleiding van het programma tekende dichter Emma Crebolder.
De komende tijd kunt u de teksten van de gehouden lezingen op onze website teruglezen. We begonnen deze korte reeks met de inleidende tekst van Emma Crebolder (die u hier kunt nalezen). Als tweede bijdrage een pleidooi voor het werk van de ietwat vergeten Limburgse schrijfster Marie Koenen door Adri Gorissen:
Marie Koenen lezen, waarom niet?
Door Adri Gorissen
Een pleidooi houden voor het werk van de zo goed als vergeten Limburgse schrijfster Marie Koenen, dus redenen noemen waarom haar romans en verhalen in deze digitale tijd nog de moeite waard zijn om gelezen te worden. Wanneer ik ervoor word gevraagd, lijkt het me een behoorlijke opgave. Maar als ik me opnieuw verdiep in haar oeuvre en onderzoek doe, blijkt het wel mee te vallen. Al lezend en studerend ontdek ik liefst zes argumenten om de boeken van Marie Koenen bijna 65 jaar na haar dood ter hand te nemen.
De eerste reden zijn haar beschrijvingen van het Zuid-Limburgse landschap, de natuur en het boerenleven zoals die er rond 1900 uitzien. Een tweede is dat haar werk een mooi tijdsbeeld geeft van het katholieke, godsvruchtige leven op het Limburgse platteland in diezelfde periode. Het derde argument is dat ze in haar romans en verhalen vrijwel altijd voor eenvoudige en onderbedeelde hoofdpersonen kiest die moeten opboksen tegen rijken en notabelen. Een volgende reden is dat Marie Koenen laat zien hoe je vanuit een religieuze inspiratie kunt schrijven. Het vijfde argument is dat haar boeken duidelijk maken dat er tussen 1900 en 1950 een totaal andere literatuur in Nederland wordt geschreven en gewaardeerd dan nu het geval is. En de zesde reden is dat Marie Koenen simpelweg goed kan schrijven.
Alle zes argumenten zal ik uitdiepen. Maar eerst, ik denk dat het nodig is, een korte verhandeling over leven en werk van Marie Koenen. Ik maak daarvoor gebruik van het lemma dat ik voor 1001 Vrouwen in de 20ste eeuw, een vrouwenlexicon, heb geschreven.
Leven en werk
Marie Koenen is op 19 januari 1879 in Den Bosch geboren. Omdat ze al een jaar later met haar ouders naar Maastricht verhuisd en het grootste deel van haar leven in Limburg leeft en werkt, geldt ze als een Limburgse schrijver. Marie is de dochter van Mathijs Koenen, de man van het naar hem genoemde woordenboek. In Maastricht bezoekt ze de lagere school, vervolgens de onderwijzersopleiding en behaalt ze de lagere akte Frans. Ze staat echter nooit voor de klas, want ze gaat al op jonge leeftijd schrijven.
De aanzet daartoe krijgt Marie van haar grootvader van moeders kant. Deze Cornelis Bogaerts is een verdienstelijk amateurschilder en inspireert zijn kleindochter tot het maken van tekeningen. Die worden al snel voorzien van teksten, want ze hebben uitleg nodig. Een andere inspirator is vader Mathijs Koenen, die zijn liefde voor de taal op zijn dochter over brengt.
Marie Koenen debuteert in 1900 met een verhaal in de De Katholieke Illustratie. Het verhaal is de opmaat naar een ware publicatiedrift, want in de jaren die volgen verschijnen er in diverse bladen verhalen en gedichten van haar hand. Vooral in Van onzen Tijd, een tijdschrift dat is opgericht om tot een eigen rooms-katholieke literatuur te komen. Een streven dat past in de katholieke emancipatiegedachte van die jaren en waarin Marie Koenen zich uitstekend kan vinden. Het wordt in de jaren die volgen haar levensdoel of beter gezegd: ze ziet het als haar roeping.
Pas twaalf jaar na haar debuut verschijnt het eerste werk van Marie Koenen in boekvorm. In 1912 ziet de verhalenbundel De Witte Burcht het licht, die snel wordt gevolgd door zes andere boeken. Een daarvan is de novelle Het Hofke uit 1913, het eerste voorbeeld van een typisch Marie Koenen-boek. Een simpele vertelling over het plattelandsleven in Limburg, neergezet in heldere taal, met veel landschaps- en sfeerbeschrijvingen. Met een vrouwelijke hoofdpersoon die zich wegcijfert om anderen gelukkig te maken, uitgaande van het idee dat God een bedoeling moet hebben met de beproevingen die hij haar laat ondergaan. Alleen door ondanks alle narigheden in hem te blijven geloven en zichzelf op te offeren komt er voor de mens een oplossing.
Haar grote doorbraak als schrijfster beleeft Marie Koenen in 1917 met de roman De Moeder, die zij eerst in afleveringen publiceert in het nieuwe katholieke tijdschrift De Beiaard. Het is het verhaal van de Limburgse weduwe Severiens die door God ernstig wordt beproefd, onder meer door de levenskeuzes van haar kinderen. Ze doet echter wat ze kan, brengt haar offers en vertrouwt erop dat God dit alles niet zomaar doet. Met De Moeder breekt haar eerste succesperiode aan, want ook de volgende romans De Wilde Jager (1918), De Andere (1919), De Redder (1919), Parcival (1920) en Het Koninkje (1921) worden gretig door katholieken gelezen.
Inmiddels is Marie Koenen begin 1919 gehuwd met collega-schrijver en journalist Felix Rutten, met wie ze in het landelijke Geulle gaat wonen. Een echtverbintenis waarvan in katholieke literaire kringen veel werd verwacht, maar die uiteindelijk slechts weinig oplevert. Problemen ontstaan doordat zij hem tijdens hun huwelijksjaren literair overvleugelt met haar succesromans en omdat ze eigenlijk qua karakter niet zo bij elkaar passen. Hun scheiding is voor beiden een opluchting.
Hoewel Marie Koenen in de jaren die volgen – waarin ze van woonplaats naar woonplaats zwerft – driftig door blijft produceren, wordt het toch een beetje stil rond haar schrijverschap. Echte successen blijven uit. De publicatie van de kleine roman Het Nieuwe Begin (1934) is ook voor haar zelf een nieuwe start. Niet lang erna begint ze aan de romans De Korrel in de Voor en Wassend Graan, die echter mede vanwege de oorlog pas in 1941 en 1947 verschijnen. Beiden spelen net als De Moeder in een Limburgs boerenmilieu en hoofdpersoon Rosalien ondergaat de slagen van het lot vol Godsvertrouwen.
Eind jaren veertig maakt Marie Koenen dankzij deze romans een comeback als gevierd katholiek romanschrijfster, juist in een tijd waarin literair Nederland zich eigenlijk van boeken als de hare afkeert. Ook wordt ze opeens met huldeblijken overladen. Zo krijgt ze voor Wassend Graan in 1948 de Brand-Van Gendtprijs van de katholieke uitgevers en boekhandelaren en ontvangt ze in 1949 een eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte van de Katholieke Universiteit in Nijmegen. Uitgeverij Het Spectrum start in 1948 met de uitgave van haar Verzameld Werk, waarvan zeven van de geplande veertien delen verschijnen.
In de jaren vijftig wordt het stil rond de schrijfster. De tijd heeft haar boeken en de boodschap daarin achterhaald. De verwijten dat ze in haar romans en verhalen de werkelijkheid geweld aandoet en dat ze te zeer een ideaalbeeld schildert, worden krachtiger. Ook wordt haar aangerekend dat ze in haar boeken een niet meer bestaand Limburg beschrijft, een arcadisch gebied waarin van industrialisering en mijnbouw geen sprake is. Ze erkent dat en berust erin. Evengoed schrijft ze nog door en publiceert in die jaren vijftig bij een kleine Limburgse uitgever.
Marie Koenen overlijdt op 11 juli 1959 in het ziekenhuis Sint Annadal in Maastricht. In de necrologieën die na haar dood verschijnen, wordt ze neergezet als een van de belangrijkste katholieke romanschrijfsters van de twintigste eeuw. In haar streven om een belangrijke en vernieuwende bijdrage te leveren aan de katholieke Nederlandse letteren is ze volgens de auteurs geslaagd. Haar offers zijn niet voor niets geweest.
Argument 1
Dan nu mijn eerste argument om het werk van Marie Koenen nog te lezen: haar beschrijvingen van het Zuid-Limburgse landschap, de natuur en het boerenleven zoals die er rond 1900 uitzien. Ik begin met een fraai fragment over het landschap uit haar in 1941 verschenen roman De Korrel in de Voor:
“Van de Daelhover buurten en gehuchten was Garversberg het hoogst gelegen, een kleine wereld op zich, daar boven op de hoogten, die het Maasdal scheiden van het Geuldal. De buurtschap had zich in de loop der tijden gevormd bij de heerenhoeve op den hoek van den heuvel. Aan haar breede poort vond zoowel de holleweg naar de kom en naar de kerk van Daelhoven zijn aanvang, als de grintweg naar Overdael. Dit marktdorp lag een uur verderop naar het noorden, waar het Zuid-Limburgsche heuvelland begint over te gaan in de wijde vlakte van de Nedermaas.”
Het is niet moeilijk om in deze beschrijving Geulle te herkennen, het dorp waarin ze van 1919 tot en met 1927 woont. Geulle komt ook voor in haar uit 1934 daterende roman Het Nieuwe Begin:
“Midden in deze Schellingerbeemden, met zóóveel canadassen, dat het zomers van hier boven gezien een dicht bosch leek, – lag de kom van de gemeente. Waze heette ze in haar geheel, dat was Laag-Waze en Hoog-Waze samen. Om kerk, school en raadhuis heen, lagen daar, tusschen omhaagde tuinen en boomgaarden: de pastorie; het huis van meester Philippus; het Wit paard, uitspanning en logement; de winkel van Hubertien Ramakers, de vrouw van den secretaris; een paar kleinere gesloten huizen. Daar achter nog hier en daar een boerderij, met opnieuw peppelbeemden tot aan de Maas. Links, de Maas op, schemerde de stad, vóór een heuvelrij die doorliep naar het Luikerland. Het leek eerder een mistige wolkbank, daar langs den horizon.”
Maar het is niet alleen het landschap dat Marie Koenen zo fraai schildert in haar werk, het is ook de natuur. Ze verwoordt hoe die eruitziet in de jaren net voor de overgang naar de twintigste eeuw. Uit het verhaal De Moeder Gods in de heg, opgenomen in de in 1922 verschenen bundel Limburgsche Verhalen, komt deze passage:
“De karreweg van Orzel begon daar berg op te klimmen en splitste zich juist bij dezen bongerdhoek in twee smalle paden, die tusschen de hooge meidoornheggen verdwenen. Drie wilgen, oude holle knoesten, sloten de punt van den appelboomgaard af, en de twee heggen vonden tusschen die holle knoesten hun einde en aanvang met warrig groeisel van dorens, takken en ranken. Het was op deze vroeg-Maartschen morgen een ruige wildernis aan dien driesprong. De wilgen leken in hun na-wintersche naaktheid niet meer dan molmige schoorsteenmantels, waaruit de levende boom was weggekuierd. De warrige meidorens zelf waren overwoekerd door het doode groeisel van hop en lierelie, van winden en clematis, zwart-vergane ranken over het stekelig hout. Toch begonnen blad- en bloemknoppen van de haag reeds glimmend bruin te zwellen, en in den oplichtenden dag blonk en glinsterde aan elken doorn en aan elk dor blad, aan elke doode bloem of vergane vrucht of leeg zaadhulsel, een parel, die den nachtnevel daar had nagelaten.”
Dan is er nog het boerenleven uit die tijd. Hiervoor een alinea uit haar roman De Moeder uit 1917 waarin een keuken uit die tijd wordt beschreven:
“De wijde schemerig verlichte keuken met haar vloer van donkerroode plavuizen, daarover in kunstige krinkels en kruisen het witte zand. Meubels zijn er niet dan bij de smalle vensters de groote witgeschuurde knechtentafel met de banken; naast de treden naar de opkamer de breede eiken kast; en verder tegen de witte muren het koperen wijwatersvat met het palmke en den paternoster; een rek met sleutels en het geweer; een schap met tinnen schotels en kannen; een schap met kooperen marmieten en kandelaars en het plankje met de kerkboeken. De uitgebouwde hooge schouw met op haar eiken lijst het koperen kruisbeeld blinkend als goud, de luchter, de lantaarns, de zwavelstokkenpot. Boven het open kolenvuur, dat tusschen de zwart-besmookte muurblokken knettert met blauw-en-oranje vlamtongen, hangt aan de ketting de zingen moor…”
Voor de mensen die het niet weten: marmieten zijn kookpotten en een moor is een grote kookketel.
Uit De Korrel in de Voor komt de volgende passage over het werk op Garvershof: “Gelukkig waren graan en fruit en aardappels wel binnen, was het winterkoren al grashoog uit den grond. Maar bieten, knollen, prei moesten ingekuild; de aardappels, wortelen en appelen voor eigen gebruik in de kelder op stroo gelegd. De akkers van Garverswaze omgeploegd en geëgd; het vergane aardappelloof verbrand; de weien schoongeveegd en gemest; de dorre bladers bijeen geharkt en op de bedden in den moestuin gespreid; alles voorzien en toebereid om de vlagen en het vriezend weer van den winter te doorstaan.”
Wie haar teksten over het Zuid-Limburgse landschap en de natuur en over het boerenleven leest, merkt al snel dat Marie Koenen een romantische geest heeft en daarom alles lief en mooi afschildert. Het lijkt soms dat het stadsmeisje dat ze eigenlijk is tijdens haar vele wandelingen in de omgeving van Maastricht voortdurend jubelend heeft rondgelopen.
In haar artikel Mooi Limburg, opgenomen in het deel Limburgsche verhalen van haar Verzameld Werk, stelt ze dat het woord mooi “ons Limburg voor oogen toovert, van zuid tot noord schilderschoon door z’n landschap; weelderig door z’n natuur; mild door z’n vruchtbaarheid; (…) boeiend door z’n geschiedenis, z’n folklore (…), z’n rijke streektaal; (…) bezielend door de meditatieve sfeer, waarmee het is omweven. (…)” Toch sluit ze niet de ogen voor hoe Limburg aan het begin van de twintigste eeuw is “uitgemergeld hier, ondergraven daar, vermorzeld ginds”.
Argument 2
Het tweede argument is dat het werk van Marie Koenen een mooi tijdsbeeld geeft van het katholieke, godsvruchtige leven op het platteland aan het eind van de negentiende eeuw. Dat onderbouw ik andermaal met enkele fragmenten.
In het verhaal De ruil uit haar debuutbundel De Witte Burcht (1912) wordt een pelgrimage naar Sint Barbara, de patroonheilige van de mijnwerkers, in het fictieve plaatsje Eeldert beschreven:
“Gouden warmte straalde van wel honderd kaarsen, en Sinte Barbara’s beeld stond op een troon voor het altaar zo plechtig alsof ’t het beeld van de Moeder Gods zelve was. Sinte Barbara van Eeldert droeg een goud-bestarden mantel en een kroon van rode rozen. Op de rechterhand torste ze statig haar achtkantigen steenen toren met venstertjes en kanteelen. Ze had een blos op de wangen, een glimlach om de lippen en vriendelijke blauwe oogen. Ze wekte vertrouwen en genegenheid in ieders hart, en al wie haar in Eeldert zag, wist dat ze even aanminnig en plechtig als ze hier voor het altaar stond, daarboven omging in het hemelrijk en opging naar Gods troon met al hun gebeden en al hun offers voor een zaligen dood. De voet van Sinte Barbara’s troon in Eeldert was dan ook overvol behangen met zilveren harten, zoodanig werd ze vereerd en geliefd, en het offerblok moest in haar octaaf iederen dag worden geledigd. De kerk werd te klein voor den steeds aanwassenden toeloop, de menschen stonden tot op het plein tusschen de lindeboomen, en die van Eeldert zeiden, dat ze zelve niet meer binnen hun eigen kerk konden.”
Misschien herinnert u zich uit uw jeugd nog wel dat uw moeder vroeger met Pinksteren bij de voordeur of in het raam aan de voorkant een huisaltaartje opstelde, waar de Pinksterprocessie later op de dag even kon halthouden. Marie Koenen noteert in De Moeder hoe die opbouw in zijn werk ging:
“Als moeder Severiens met rukken en horten eindelijk het klemmend straatvenstertje tusschen de wegplooiende vitragegordijnen heeft opengeslagen, begint ze bedachtzaam ’r altaartje op te stellen. Als grondslag in het kozijnmidden een kistje; er over eerst den rooden zakdoek, dan het verschgestreken kanten dekje, waardoorheen het rood feestelijk opkleurt. Maar ’t duurt lang eer de kanten punten te weerszijden over de vensterbank neerplooien zooals ’t betaamt, eer over het buitenkozijn de mooiste top sierlijk genoeg neerhangt op den nieuwgewitten ondermuur en ver genoeg boven de glimmend geteerde plint. Eerst dan mogen over de vensterbank de zes luchters met de kaarsen geschikt, de vazen met de paarse en witte meien. Als die eindelijk goed staan, vooral zachtjes en voorzichtig nu het eerste lichtje, dan het Moeder-Godsbeeld zelve juist in het midden…”
Argument 3
Het derde argument, haar grote sociale engagement en daarmee gepaarde keuze voor hoofdpersonen die niet tot de bovenlaag van de samenleving behoren lijkt wat vreemd. Immers, Marie Koenen hoeft zich niet echt te bekommeren om geld, dankzij haar vader kan ze zich vanaf haar twintigste helemaal aan het schrijven wijden. Blijkbaar beseft ze dat ze bevoorrecht is en weet ze dat de meeste mensen in haar tijd moeite hebben om de touwtjes aan elkaar te knopen. Natuurlijk spreekt ook haar diepe katholieke geloof erin mee.
Haar bekommernis om de minderbedeelden zit er al vroeg in. De in 1903 en 1904 geschreven en in 1912 gepubliceerde roman Het Hofke getuigt daarvan. Daarin draait het om de tegenstelling tussen de bewoners van de dicht bijeen liggende boerderijen het Hofke en het Zonneveld. De eerste is al eeuwenlang in handen van de familie Barthels en de tweede is het resultaat van sluw opkopen door de familie Grave van gronden van arme sloebers. Uiteraard wil Grave ook het Hofke toevoegen aan zijn bezit. De strijd om de boerderij bepaalt in de roman het leven van de bewoners van het Hofke en de hoofdrol is daarbij weggelegd voor Milia, die zichzelf wegcijfert, niet alleen voor haar familieleden, maar uiteindelijk zelfs ook voor de bewoners van het Zonneveld.
In De Moeder is de weduwe Severiens de hoofdpersoon, een vrouw die haar twee kinderen zo goed en zo kwaad mogelijk probeert groot te brengen. Ze woont in Vlake, een overduidelijk Zuid-Limburgs plaatsje met huizen van mergelsteen, gelegen tussen de heuvels en aan het riviertje de Geul. Daar drijft ze een winkeltje, waarin ze zelfgemaakte kleren verkoopt, zoals boezeroenen, borstrokken en sokken. Ze spaart voor haar droom, ze wil het huisje waarin ze woont en werkt kopen. Om dat mogelijk te maken heeft ze de hulp van haar zoon en dochter nodig, als die genoeg geld binnenbrengen gaat het lukken. Beiden haken echter af, de zoon volgt zijn hart en wordt muzikant, de dochter trouwt met een rijke hotelierszoon die echter failliet gaat. Ze hebben zelfs haar geld nodig om te overleven. Dus offert ze zich op en geeft haar spaargeld aan hen.
Dan is er nog de boerenknecht Nelis Broens uit de romans De Korrel in de Voor en Wassend Graan uit 1941 en 1947. Hij is al jong verliefd op Rosalien, de dochter van de herenboer waarvoor hij werkt. Zijn liefde heeft echter geen toekomst. Marie Koenen laat hem beseffen dat hij geen kans maakt: “Hij, arme boerenknecht, – zoon, kleinzoon, achterkleinzoon van boerenknecht na boerenknecht op Garvershof – hoe was ’t dan ook mogelijk, die onzin van hem om heel z’n leven te hangen en te haken aan ’t hare, – zoo alsof ’t moest en zou, dat zij tweeën eerlang één werden?”
Nelis zorgt er daarom ook zelf voor dat Rosalien wanneer haar vader is gestorven met Leonardus Wevers trouwt, een verbintenis die het voortbestaan van de boerderij mogelijk maakt. Meer dan dertig jaar blijft hij vervolgens werken op de hoeve, op de achtergrond maar van levensbelang voor allen die er wonen en werken. In die drie decennia verandert er niets aan zijn gevoelens voor de vrouw van zijn dromen. Zelfs als Leonardus overlijdt, gebeurt er nog lang niks. Pas als Nelis uiteindelijk het klooster in wil gaan, beseft Rosalien wat er aan de hand is en volgt er een happy end voor de arme sloeber.
Argument 4
Marie Koenen schrijft vanuit een religieuze inspiratie, want ze ziet het zoals al gezegd als haar roeping om bij te dragen aan een eigen rooms-katholieke literatuur. Voor haar staat daarbij voorop dat God de mensen beproeft door veel narigheden op hun levensweg te sturen. Alleen door desondanks in Hem te blijven geloven en zichzelf op te offeren komt er voor hen een oplossing. Het offer wordt beloond.
Opvallend vaak is het daarbij een vrouw die zich moet wegcijferen. Zoals Milia, de hoofdpersoon uit Het Hofke, die alles wat er gebeurt gelaten aanvaardt want God zal er zeker een bedoeling mee hebben. “Lijden en zwijgen. Dat is der menschen plicht, te gaan zooals die goddelijke voeten gingen, bereidwillig langs den lijdensweg”, omschrijft Marie Koenen het adagium van veel hoofdpersonen in haar boeken.
De religieuze inspiratie haalt de schrijfster vooral uit het boek De navolging van Christus, geschreven door de vijftiende-eeuwse monnik Thomas à Kempis. Het is een verhandeling over hoe je het beste kunt leven om net als Jezus te zijn. De navolging van Christus is sinds haar jeugd één van de favoriete boeken van de schrijfster. Ze heeft tijdens haar werkzame leven veel aan een zinsnede daaruit: “Doe wat er in u is, en God zal uw goeden wil ondersteunen”. Het zal niet verbazen dat Thomas van Kempen zijn lezers het belang van het brengen van offers voorhoudt.
In de roman Het Nieuwe Begin uit 1934 speelt het laatmiddeleeuwse boek een belangrijke rol. Hoofdpersoon Wiete krijgt het van een pastoor wanneer hij over zijn toekomst twijfelt. Dan schrijft Koenen: “Een wonder werd het voor Wiete, dit boek dat hem geen boek scheen, maar een stem, de stem van Jezus zelf. Die voortaan tot hem sprak, en het duidelijkst als hij weer bijna ging verdolen in z’n droefgeestigheid”. Een zinsnede uit De navolging wordt zelfs richtinggevend voor Wiete, een zinsnede die luidt: “God alleen kent de tijd en de wijze”. Zo is het hele boek van de monnik Thomas ook voor Marie Koenen van enorm belang. De sleutel tot haar werk ligt erin verscholen.
Argument 5
Wie de werken van Marie Koenen leest, moet vaak het idee hebben dat hij een boek uit een onbekende literatuur tot zich neemt. Gebeurtenissen en beschrijvingen eruit komen de moderne lezer exotisch voor. Het is niet te bevatten dat die passages uit Limburg komen en handelen over wat er hier ooit plaatsvond.
Neem bijvoorbeeld het volgende fragment uit het verhaal De levensavond uit de verhalenbundel De Witte Burcht. Het verhaal gaat over de in armoede levende Trezia die geen geld heeft om een kruis te laten plaatsen op het graf van haar zuster Martha. Van ellende steelt ze de bus met offergeld uit een kapel en zorgt voor een kruis. Daar krijgt ze snel spijt van en ze gaat biechten in de kerk.
Marie Koenen schrijft dan: “Trezia zat daar te klappertanden op de bank van de biechtelingen, de allerlaatste. Ze zat met de knokkels in de oogkassen gewrongen en rilde over al haar leden. Er woedde een vreselijke storm in haar innerlijk, al haar gedachten, al de krachten van haar ziel en haar leven waren ontbonden en daverden door haar bloed. Ze kon niet stil worden. ‘Heilige Geest, verlicht mijn verstand, opdat ik mijne zonden kenne en wete.’ Ze trachtte haar gebedje te zeggen, zooals ze dat van haar kindertijd-af voor elk gewetensonderzoek gezegd had. En dan: ‘Bovenal bemint éénen God. (…) Het is daartegen niet, lieve Heer, dat ik zondigde. (…) ’t Is dat allemaal niet, zooals ge weet, lieve Heer. Maar gestolen heb ik! Vergrepen heb ik me aan de offers voor de heilige Moeder-Gods, – tegen het zevende gebod heb ik gezondigd, op dien Zondag in het kapelletje. Het werd een heiligschennende diefstel, waartoe ik gedreven werd door mijn hoovaardigheid. Ook heb ik daarna niet meer geleefd als een Christenmensch, maar mijn dagelijksche plichten en gebeden heb ik verzuimd en heb gewanhoopt. Mijn zonde is voor mijne oogen: – maar gij, o Heer, beminnaar der waarheid, ge hebt me doen kennen de geheimen en het mysterie uwer wijsheid. Besproei mij met hysop, en ik zal gezuiverd worden, wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw. Ge zult mijn ooren doen hooren een woord van vertroosting en vreugde, en mijn vernederde beenderen zullen sidderen. Wend uw aangezicht af van mijne zonden, wisch mijne ongerechtigheden uit.”
Eenmaal in de biechtstoel durft ze echter niets te zeggen. Ze blijft jaren zwijgen, raakt aan lager wal, zwerft door de omgeving en iedereen heeft medelijden met haar. Net voor ze sterft, biecht ze toch nog alles op. En ze vraagt aan een goede kennis haar huisje te verkopen en een deel van de opbrengst te storten in de offerbus van het kapelletje.
Uit diezelfde bundel komt het verhaal De Klok van Meldaert. De kerk van Meldaert is de kleinste en allerarmzaligste van alle dorpskerken uit de streek. Maar vóór de komst van pastoor Abels, de huidige geestelijk leidsman, is de kerk nog armzaliger. Ze heeft zelfs geen klok in de toren en geen Moeder-Godsbeeld op het altaar. Gelukkig zorgt de pastoor daarvoor door de erfenis van zijn ouders er aan te besteden. De door hem geschonken klok is zelfs heel bijzonder, getuige de woorden van de schrijfster:
“De menschen van Meldaert konden het zoo niet zeggen, maar in hun hart meenden ze, dat hun klok meer dan ééne stem had of meer dan ééne taal sprak. Het angelus in den morgen klonk zoo heel anders, noodend en opwekkend, dan het biddend en nadenkend angelus in den avond. Zondags voor de hoogmis was er iets verblijdends en bevredigends in de stem van de klok. Dat was goed om te hooren. Soms echter sprak de klok talmend en verlegen, heel eentonig en dof: dan was er een doode ergens in een van de hutten of leemen huisjes. Toch had de klok van Meldaert maar ééne stem, en wist ze maar ééne taal. Maar ze was als een menschenhart. Ze wist afwisselend alles van vrede en blijdschap, of alles van nood en dood, alles van moeheid en angst, of alles van kracht en ruste, alles van bidden, alles van zwijgen, alles van zingen. Ze was als een menschenhart, en haar stem sprak de taal van een menschenhart. Haar stem sprak de taal van het hart van pastoor Abels zelf.”
Met de klok worden ook regelmatig de kinderen van Meldaert opgeroepen om naar de kerk te komen. Ze horen het aan de klank. Als pastoor Abels oud is, gebeurt het plots een jaar lang niet meer. Tot op een morgen de klok weer luidt. Wanneer de kinderen naar de kerk gaan, vinden ze daar de dode pastoor. Hij is al langer dood en kan zelf de klok niet hebben geluid.
Argument 6
Dan het laatste argument: Marie Koenen kan schrijven. Ter illustratie enkele passages uit haar werk. Als Jules, de zoon van moeder Severiens uit De Moeder, met zijn liefje Treeske breekt, snelt hij naar het riviertje de Geul om zijn emoties de baas te worden. Koenen schrijft dan:
“Maar nu z’n pad hem eindelijk uit de schemerklaarte die over de beemden doomt, in het zwart-donkere bosch brengt, staat hij met stokkenden adem stil, luisterend naar het gekraak tusschen ket kreupelhout omlaag, naar het gefladder van een opgeschrikten vogel hoog in de kruinen. ’n Spelonk lijkt hem het pad. En de armen tastend vooruit, de lippen star vaneen, de oogen wijd, ijlt hij erdoor, eerst opziende als hij in de maanlichte bloemenwei komt, waar links de hazelaars schaduwen, rechts weer de Geul kabbelt en ruischt. Eer het te weten heeft hij zich aan den oeverwand in het gras geworpen en ligt daar voorover, de armen uitgeslagen, de handen krampend in de halmplokken, sprieten en bloemstelen kneuzend, en almaar dof kreunend als een die van pijn verkrimpt. Tot hij het voorhoofd tegen den grond drukt, en dan alaan verstillen gaat, de Geul weer hoort.”
Een tweede fraai fragment kom uit De Korrel in de Voor. Daarin wordt ’t Reeke beschreven, een van de negen kinderen van ’t Rosalien:
“Even vroegwijs als Rita zich betoont, even onnoozel blijft ’t Reeke, schrepel en schuw alles wat aan hem is; beverig en traag van beweging z’n dunne armkes, z’n teere handjes, z’n tatelige spillebeenen; hoekig en mager z’n lijf en schouders, hooiblond z’n haar zijig zacht en ijl op den schedel, die rond naar achter welft zooals het voorhoofd naar voren, en te zwaar lijkt bij de onderhelft van het bleek gezicht en het broze halsje. Onder dat bultend voorhoofd de verbaasde oogen, lichtend diep van binnen uit, bruin-en-blauw, van kleur en vorm wel aan die van Rita gelijk, maar met hun blik verloren in het wijde onbestemde, – afwezig alsof ze aldoor wachten op het wezenlijke, en bij de minste stoornis van buiten af al te schielijk verscholen onder de dekselschulpen en de lange wimpers.”
Ter afronding een sfeervolle beschrijving uit Wassend Graan:
“Eind October, Zondag vóór Allerheiligen, na den middag drie uur. De zon wint het vandaag niet van den mist, die toch aldoor ijler wordt, een zilvergrijs nevelwaas, waarin de wereld verdroomd schijnt. Toch vlamt hier en daar noch helder geel en rood, nog levend groen in het kreupelhout en in het wilde groeisel van braam en boschrank langs den berm. Over de dorre bladerlaag op het breede wegdek der aloude heirbaan kleurt, goud over goud, de weerschijn van het laatste loover tusschen de takken der reuze-olmen. Met hun stammen als machtige zuilen van verweerd arduin staan ze daar te weerszijden, rustige wachters. Tusschen die zuilen door: het zondags stille landschap, ingetogen in z’n mijmering. Heuvelachtig de streek, ook nog hier. Rechts hooger de winterkorenakkers over breede glooiingen vruchtbaar aan ’t ontkiemen, met sappig groene sprieten over de versch geëgde veiige klei; links golvend weiland, boomgaarden, bosch. Hier, tusschen Overdael en Germond, een afstand van vier kilometer, zijn de huizen te tellen langs den weg, en liggen de hoeven en de gehuchten er zoo ver van verwijderd, alsof ze ’t, wereldvreemd, in de eenzaamheid van ’t binnenland veiliger vinden dan langs de groote baan, die van het onbekende zuiden naar het onbekende noorden voert.”
Tot slot:
Mocht u door mijn pleidooi in de verleiding zijn gekomen een boek van Marie Koenen te gaan lezen, dan kan ik de dubbelroman De Korrel in de Voor/ Wassend Graan aanbevelen. Het is een echte ouderwetse familiesage, zeg maar een soap avant la lettre, die alles in zich heeft van wat ik u hiervoor heb verteld.