1. Elke vijf jaar kan één der Commissies bedoeld in artikel 45 lid 1 van de Wet vóór één maart het bestuur een met redenen omklede voordracht doen tot toekenning van een prijs voor Meesterschap in taal- en letterkunde/geschiedenis/literatuur. Deze voordracht wordt schriftelijk uitgebracht.
2. De toekenning geschiedt door het bestuur der Maatschappij. Kan het bestuur der Maatschappij zich niet met de voordracht van de Commissie verenigen, of komt naar het oordeel van de Commissie niemand voor de prijs in aanmerking, dan wordt de prijs niet toegekend en komt voor die maal te vervallen.
3. Het bestuur kent de prijs toe. Het is bevoegd de toekenning te weigeren, doch niet voor een door de Commissie voorgedragene een ander in de plaats te stellen.
4. Blijft de Commissie in gebreke haar voordracht vóór één maart in te dienen, of adviseert zij de prijs niet uit te reiken, dan vindt geen toekenning plaats.
5. De Commissie is niet bevoegd verdeling van de prijs over meerdere personen voor te stellen.
6. De prijs wordt uitgekeerd in de vorm van een object.
7. Vanaf het jaar tweeduizend veertien en vervolgens om de vijftien jaar komt het recht van voordracht aan de Commissie voor taal- en letterkunde toe, in het jaar tweeduizend negentien en vervolgens om de vijftien jaar aan de Commissie voor geschied- en oudheidkunde, in het jaar tweeduizend vierentwintig en vervolgens om de vijftien jaar aan de Commissie voor schone letteren.