Het dauwtrappen als traditie is verdwenen. Ik ken niemand die het nog doet. In de Achterhoek en Brabant werden er tot in de jaren zeventig nog veelvuldig wandeltochten met Hemelvaart georganiseerd, waarbij men er in alle vroegte op uittrok om de heropleving van de natuur te vieren. Tot wanneer dit teruggaat is niet te duiden. Er wordt gezegd tot in de Germaanse tijd. Een geloof in de kracht van de natuur wist de mensen te bewegen letterlijk met blote voeten óp het dauw over de grasvelden te stappen. Het zou een helende en zuiverende werking hebben. In dorpen in Zuid-Brabant begon de dag met een processie en werd de tocht met een mis in de kerk afgesloten, en dat alles voor een in wezen heidens ritueel.
Wie staat er nog voor dag en dauw op, de eerste zondag in mei of met Hemelvaart, om op blote voeten door het natte gras te lopen? Die tijd is voorbij, zoals ook de betekenis van veel wat vroeger vanzelf sprak de jongere generaties ontgaat. Je zou willen dat dit alles onvergankelijk was, maar dat is het niet. Dit besef begint steeds meer tot mij door te dringen.
Thuis heb ik een schilderij aan de muur dat het dauwtrappen symboliseert. Mijn vader kreeg het omstreeks 1975 van de kunstenaar Hubert Estourgie, met wie hij zeer goed bevriend was. Zo’n dertig jaar later kwam het in mijn bezit. Mijn ouders waren kleiner gaan wonen, waardoor een aantal kunstwerken opgeslagen moest worden. Ik mocht er toen een uitzoeken. Ik heb ze nooit verteld waarom ik juist dát ene schilderij van ome Huub koos.
Het dauwtrappen zoals ik dat nog heb gekend was het gevolg van de in de negentiende eeuw opgekomen interesse van de mens in de natuur. De veldbioloog en schrijver Jac.P. Thijsse, van Vereniging Natuurmonumenten en de Verkade-albums, bracht de natuur dicht bij de mens. En een paar generaties later bedacht Nescio zelfs een speciale term voor dauwtrappen: “licht maken”, om de nieuwe dag te begroeten, nieuw leven. Dauwtrappen werd echter bijna mijn dood. Het was met Hemelvaart, nu vijftig jaar geleden. Het was op een onverharde weg, waar een auto mij bijna aanreed. Ik had deze niet gehoord of gezien, omdat ik gebiologeerd was door een luchtspiegeling in een grote plas water in het midden van de weg. Ik wilde kijken hoe de laaghangende wolken vanaf de overzijde van de weg er in de plas uitzagen. Ik ben overigens het levende bewijs dat niet gebeurd is wat die dag zomaar om een veelvoud aan redenen had kunnen gebeuren. Waar werd verzameld? Was iedereen op tijd van het gezelschap, de Lions Club Land van Cuijk en Noord-Limburg, zodat we konden vertrekken? Hoe vroeg was het dan wel niet? Waar ging de wandeling naar toe? Hoe hard reed de auto? Wat deed die automobilist daar eigenlijk op die dag en dat uur? Hoe laag hingen de wolken? Hoe ver waren mijn ouders al doorgelopen, zodat ze te laat waren om in te grijpen? Er gilde iemand in het gezelschap. Die zag het gebeuren. Ik begreep de commotie niet. Ik had het gevaar niet gezien. Ik staarde de auto na en keek naar het pand van mijn loshangende jas die was geraakt en die als in een wervelwind omhoog tegen mijn gezicht was geslagen. De auto verdween snel uit het zicht. Vervolgens kreeg ik een donderpreek van mijn vader die de herinnering aan het gebeurde levendig heeft gehouden.
Ik ben gaan dauwtrappen, begin mei. Ik boekte een kamer in “Hotel De Wolfsberg”, in 1930 gevestigd op het landgoed met die naam, vlak bij Groesbeek in het Rijk van Nijmegen. Het was de plek waar een halve eeuw geleden verzameld werd, op donderdag 11 mei 1972. Het had de hele dag daarvoor geregend, wel twaalf uur lang (dit heb ik opgezocht). Overigens, gelukkig maar, is de herinnering aan het bijna-ongeluk niet wat me naar de heuvels en bossen van Berg en Dal trok. Het was eigenlijk maar een onbeduidend voorval. Wat me wel bewoog: het vergezicht in het schilderij van ome Huub. Voor vertrek schiet ik er nog snel een foto van. Ik neem het bostafereel in mij op: een smalle verticale strook lichte wolken centraal op het doek, het eind van een pad, met links en recht donkere stammen van de dicht opeenstaande bomen, daarboven een lichtgroen bladerdek met blauwe lucht. Er lijkt geen einde aan het pad te komen, in dat bos, alsof je er uren achtereen kunt lopen maar geen meter ver komt, telkens weer terugkeert bij het begin, een water dat terugvloeit naar de bron.
In de trein haal ik de wandelkaart tevoorschijn die het hotel me stuurde. Het lijkt een hopeloze onderneming. De Duivelsberg, Berg en Dal, de Heilig Landstichting, Hooge Hoenderberg, Mookerheide, het Zevendal, de Sint Jansberg. Overal vind je bossen tussen Nijmegen en Plasmolen, waar ome Huub de schets kan hebben gemaakt voor mijn schilderij. Ik hoop, maar geloof niet, dat ik slagen zal de plek te vinden.
Eenmaal in Nijmegen gearriveerd, op zaterdag, krijg ik al de eerste tegenslag. Mijn meegenomen opa-fiets, met een rek boven het voorwiel waarop ik mijn rugzak vol met lekkers heb vastgesjord, trapt zwaar. Het schijnt dat men tegenwoordig denkt dat er vroeger met Hemelvaart lange fietstochten georganiseerd werden, dat je flink moest doortrappen. Dat moet ik nu ook. Bij aankomst op de Duivelsberg, bij Berg en Dal, begint het ook nog eens licht te regenen. Alle zegen komt van boven, denk ik, maar het was maar van korte duur. De zon breekt door. Nescio kwam graag in Berg en Dal. De eerste keer was in 1896, met zijn vader. Hij beschreef dit in het korte verhaal “De pleziertrein”, niet meer dan een schets, een herinnering van bijna vijftig jaar later: ‘en ik voel weer heel even de verwachting van toen, toen die dag nog komen moest.’ Nescio herinnerde zich ‘de vreemde ontroering’ op de Duivelsberg: ‘Een weg in een vreemd land, breed en verlaten, hoge bomen alom.’ En even verder: ‘Die ruimte en dat licht. Alles was vreemd’.
Op naar Groesbeek, over de Zevenheuvelenweg. Als de weg te steil en het trappen te zwaar is geworden loop ik stukjes met de fiets aan de hand. Even sta ik stil om op adem te komen. De wandelstok van mijn grootvader in de hand. Er stopt een auto naast me, het raampje gaat omlaag en de chauffeur vraagt: ‘Gaat het wel? Kan ik u helpen?’ In de verte ligt de Canadese oorlogsbegraafplaats. Daar aangekomen blijkt er net een buslading nazaten van gevallenen uitgewaaierd te zijn over het grote ereveld. Hun pijn is voelbaar. Er heerst een serene rust op dit trieste en wonderlijk mooie, door prachtige bijna tachtig jaar oude bomen omzoomde, herdenkingsterrein. Het is de laatste rustplaats van 2619 gesneuvelde militairen. Ik lees een willekeurig grafschrift, dat van trooper C.O. James, overleden op 26 februari 1945, 27 jaar jong: ‘in loving memory of a dear husband and son, he died that we might live.’ Ik heb nu al dubbel zoveel jaren gehad.
Kort na aankomst in het hotel gaat het flink regenen. Als je in de toevals-theorie van Spinoza gelooft, zou het iets goddelijks moeten wezen. Maar waarom was het dan op de begraafplaats al niet gaan regenen, alsof de hemel huilt?
Na het diner pak ik de fiets, op zoek naar de velden waar in september 1944 de Waco-gliders van de Amerikaanse paratroopers zijn neergedaald als engelen op aarde, onder aanvoering van brigade-generaal James Gavin. Het is opgehouden met regenen, maar de donkere wolken hangen nog dreigend boven de velden met asperges, bieten en uitbundig bloeiende gele bloemen tot zover het oog rijkt. Een vreemde gedachte komt in mij op terwijl ik naar een replica van een glider kijk, met wijd uitgespreide vleugels. Die Gavin toch, met de ‘film-star good looks’ die hem werden toegeschreven, had in augustus 1944 in het toen al bevrijde Parijs een affaire met Marlene Dietrich en met journaliste Martha Gellhorn, het liefje van Ernest Hemingway. Het stalen frame van het namaak-zweefvliegtuig ligt, naakt en uitgekleed, in een veld met wijnranken met bordjes als ‘blanc’ en ‘gent’.
Dauwtrappen lijkt meer op waggelen, bij het opstaan. Het is twintig minuten na vijf. Ik schuif, onzeker op mijn benen, de gordijnen opzij en zie de ochtend al gloren. Snel douchen en aankleden, anders ben ik straks nog te laat. Dat doet me denken aan de scholier Richard uit het autobiografische verhaal van W.F. Hermans Een toerist, opgenomen in het postuum verschenen boek met herinneringen van Richard Simmillion. Omdat een uitstapje met de leraar biologie op zijn lyceum – ze namen de eerste trein naar Abcoude en trokken vandaar naar de Ankeveense plassen – de jonge Hermans enthousiast voor de natuur had gemaakt, bood zijn vader hem aan met Hemelvaart samen te gaan dauwtrappen. Het werd een deceptie. Zijn vader wilde toen het er op aankwam, hoewel hij het nog zó had beloofd, zijn bed niet uitkomen. Sneu vooral, nu de jonge natuuronderzoeker al bepakt en bezakt klaar had gestaan terwijl het nog donker was, en de straten leeg. De net puberende Wim Hermans reageerde onstuimig en woest. Ze gingen uiteindelijk toch, maar toen was het al te laat, de zon al op en de stad ontwaakt. Doelloos hadden ze rondgelopen, in het gebied tussen Abcoude en Bussum. Zijn vader bleek ook niets te weten van de natuur, terwijl hij wel fanatiek altijd alle plaatjes van Jac.P. Thijsse had gespaard. Een paar jaar later werd een jongvolwassen Hermans uitverkoren door een natuurvereniging om een bijzonder jeugdkamp in de Achterhoek te leiden. Het werd hem door zijn ouders verboden, en reeds toen voelde hij zich mislukt.
Zachtjes loop ik over de gangen de trap af naar de hal. Ik haal de voordeur van het hotel van het nachtslot en sluip naar buiten. Ik heb geluk met het weer, al is het wat frisjes. Ik ben er op gekleed. Ik zuig de longen vol met de zuivere ochtendlucht, kijk om me heen en zucht uit, leunend op de wandelstok van opa Phijffer. Het uitzicht vanaf de hoogte waarop het hotel ligt, op het dorp waar iedereen slaapt, is fraai. Alles is nog grijs. Aan de horizon zie ik een nevel die flauw oplicht. Ik ben geen vogelaar, en dat is jammer. De vogels fluiten uitbundig. Naar elkaar. Onderweg naar de velden die ik heb uitgekozen om de wandeltocht te beginnen, hoor ik alleen duidelijk een specht en een uil. Het lijkt verder wel een kakofonie van een orkest, vóór de symfonie begint.
Een wonderlijke opkomst van de zon! Waar gisteravond de lucht donkerpaars kleurde, wijken nu de wolken om plaats te maken voor het hemellichaam dat leven geeft. Het is gezien, even voor zes uur. Zo. Snel een stukje gras zoeken, even de schoenen en sokken uit en dan als de wiedeweerga terug naar mijn hotel om nog een paar uur te slapen. Dat is me echter te gemakkelijk. Ik hou de zon in de rug en loop stug door. Vastberaden het bospad van ome Huub te vinden. Ik ben niet alleen. Ik word begeleid door mijn schaduw, die op dit uur zeker dertig meter lang is en schuin voor mij uit loopt.
Ik passeer even later een plek waar enorme stenen bij elkaar gelegd zijn voor de nieuwsgierige wandelaar. Er staat een bordje bij met uitleg. De stenen zijn bovenop heel onnatuurlijk gepolijst, om de structuur ervan te tonen. Het zijn Noordelijke zwerfstenen die in de IJstijd vanuit Scandinavië zijn meegevoerd en Zuidelijke zwerfstenen die met Rijn en Maas vanuit de Alpen over de laagvlakten zijn verspreid. De paden liggen bezaaid met kleine exemplaren. Ik stop er eentje in mijn rugzak, maar ik weet niet of het een Noordelijk of Zuidelijk exemplaar is. Het steentje is aan een kant opengespleten. Van binnen glinstert-ie.
Pas in het prachtig gelegen Zevendal, waar je je inderdaad in het buitenland waant, hoor ik een haan die kraait. Op dat moment ben ik al ruim een uur aan het wandelen.
Tussen de bomen op de Sint Jansberg bij Plasmolen hangt een feeërieke sfeer. Eerst had ik de zon nog links van mij, nu rechts. Ik voel me net een padvinder. Er is geen rechte weg met een vergezicht te bekennen. Het licht op de bomen is erg mooi. Tegen een lichtgroene gloed tekenen de stammen van de bomen donker af, precies zoals op mijn schilderij. Zou ome Huub hier gelopen hebben? Het pad buigt hier echter nogal omhoog. Dan ineens vlakt de heuvel, want meer is het niet, af. Een kaarsrecht, breed en lang pad leidt naar een opening in het bos. Hier moet het zijn. Ik kijk ook even achterom, maak een paar foto’s en loop het bos uit. Ik ga zitten op een houten afzetting, daar waar het pad aan die kant van de heuvel begint. Er staat een bord naast: ‘stiltegebied’. Hier eet ik in alle rust in het al sterke zonlicht een veganistisch broodje. En ik neem een slok sterke drank, uit een speciaal voor dit doel meegenomen heupflesje. Het is een heildronk. De traditie wil dat de wandelaars halverwege een zogeheten “Elske” nuttigen, een Limburgs bittertje. Kinderen mogen hun vinger in een glaasje dopen om te proeven. Ik herinner me er niets van.
Na afloop – de terugweg gaat altijd sneller, en zo ook dit verhaal – ga ik met lood in de benen ontbijten in het hotel, net zoals vroeger. Het is inmiddels negen uur. Niet lang daarna nog een keer douchen en omkleden. Met nieuwe energie stap ik na het afrekenen weer op de fiets. Als ik opschiet haal ik nog de ochtendmis in de Cenakelkerk, te Heilig Landstichting. Laat ik de kelk nu maar geheel leegdrinken ook. In de buurt gekomen, na een half uur flink trappen, hoor ik de kerkklokken al luiden, zoals ze klonken voor de herdenkingsdienst van mijn opa en oma, en voor die van mijn vader. De kerk is tot mijn verbazing redelijk gevuld. Ik ken niemand, en niemand kent mij. Ik ben blij dat ik kan gaan zitten. Er is een koor, dat mooi zingt onder begeleiding van het orgel. Ik sluit mijn ogen en zie mijn vader achter dat orgel zitten, hoor zijn orgelspel. Ik zie ook zijn kist, bedolven onder bloemen. Ondertussen zingen de mensen, dan weer staand en dan weer zittend. Of ze geloven? Je weet het niet, maar het lijkt er op. Ik doe niet alsof en laat alles aan me voorbijgaan, zoals het “Heer ontferm u”. Bij de communie komt een aardige mevrouw mij vragen of ze me kan helpen. Ze had gezien dat ik moeilijk liep, zwaar op een stok leun, en nu ben blijven zitten. Ik schud van nee. Meedoen is schijnheilig. De priester gaat voor in een laatste gebed, “Jezus leidt ons, opdat we niet verdwalen” en de parochianen roepen “Hallelujah”. Heel toepasselijk allemaal, vooral zo vlak voor Hemelvaart. Maar niet voor mij. Ik ben een ongelovige Thomas.
Het schilderij van Hubert Estourgie.