Na een wekenlang ziekbed stierf Jacob Jan Cremer op 52-jarige leeftijd in juni 1880. Naar aanleiding van zijn overlijden ontving de redactie van De Geldersche Volksalmanak enkele gedichten om hem te gedenken. Zo populair was de schrijver van Betuwse schetsen bij een groot publiek:
Een Gelderschman is neergezonken
In ’t graf en Neêrlands natie weent.
Hoe schitterend heeft hij uitgeblonken
Door veel talenten hem verleend!
Hoewel men nu kan twisten over de literaire waarde van zijn werk, kan niemand hem zijn plaats in de vaderlandse letteren ontzeggen. Hij heeft immers de streekroman als literair genre geinitieerd. Hij was de eerste schrijver van dorpsnovellen in dialect. In zijn idyllisch-romantische schetsen over boeren en eenvoudige arbeiders wordt het deugdzame dorpsleven geïdealiseerd. Voor het eerst wordt de aandacht gevestigd  op de verbondenheid van de plattelandsbevolking met de regio, niet zelden melodramatisch en stichtelijk van aard. Maar hij schreef ook romans waaruit sociale bewogenheid sprak. In Fabriekskinderen, een bede, doch niet om geld uit 1863 beschrijft hij het zware werk van kinderen in een stoomwolspinnerij. Het was een felle aanklacht tegen de kinderarbeid, waartegen in 1874 dan ook een verbod werd uitgevaardigd. En is het toeval dat de datering van het handschrift van Hanna de Freule, waarin de arbeidersbeweging, die ijverde voor het recht op stakingen, aan bod komt, samenviel met het tijdstip waarop in Den Haag het Congres van de Eerste Internationale plaatsvond in de herfst van 1872?
De jonge Jacob groeide op in Arnhem en ging op kostschool in Oosterbeek. Toen duidelijk was dat een intellectueel beroep voor hem niet was weggelegd, deden zijn ouders hem in de leer bij de Oosterbeekse kunstschilder Frederik Hendrik Hendriks, bij wie hij landschappen leerde schilderen. Zijn doeken zijn niet onverdienselijk, maar hij is toch vooral de geschiedenis ingegaan als schrijver  van Betuwsche en Overbetuwsche Novellen. ‘Inkt vloeit beter dan verf,’ schreef hij aan de kerkinterieurschilder Johannes Bosboom.
Met zijn dorpsvertellingen verwierf hij zijn bekendheid en vooral daarom werd hij door tijdgenoten bewonderd en nagevolgd. Critici reageerden over het algemeen welwillend, maar Busken Huet sprak smalend van ‘banketbakkersgaven’, omdat hij zo erg met suiker, vanille en oranjebloesemwater werkt dat het eer naar minder dan naar meer smaakt. De opmerkingen van Multatuli over hem in een brief aan Taco de Beer die hem om biografische gegevens had gevraagd, liegen er ook niet om. Cremer had eerder zijn eigen levensbericht verzorgd. Douwes Dekker, wars van ijdeltuiterij, schreef daarover: Waar hij de letteren beoefende ’Gut, dat heb ik nooit gedaan! Wat zou ’t ook gegeven hebben? En waartoe, lieve hemel? Juist die autobiografie van den gevierden Cremer levert de meest-afschrikwekkende voorbeelden van de ellende waarop zoo’n levensinrichting uitloopt. De man die toch van heele fatsoenlijke afkomst was…
Verbeeld u, z’n ouders hadden ’n ‘buitengoed’. En hij voegt eraan toe dat hij dat woord niet kan schrijven zonder siddering in zijn binnengoed.
Na Cremers huwelijk in 1852 met een kolonelsdochter uit Ede vestigde hij zich eerst in Loenen aan de Vecht en later in Den Haag. Men heeft hem wel verweten dat het door hem gehanteerde dialect in zijn boeken achter de schrijftafel was geconstrueerd. Het dialect van het Betuwse dorp Driel en  omstreken, dat hij geacht werd te kennen, omdat zich daar het buitengoed van zijn ouders, ‘De Oldenhof’, bevond, laat nogal eens te wensen over. Zo is bijvoorbeeld het woord broekspiep in de Betuwe alleen bekend als boksepiep. Handen zijn daar nooit vuul, maar smerrig. Toch neemt dit soort slordigheden niet weg, dat Cremer de Betuwe en zijn bewoners trefzeker heeft geschetst. Psychologische diepgang hoeft de lezer niet te verwachten, de personen blijven typen en hun gemoed schiet soms wel erg snel vol. En wie zal ontkennen dat het taalgebruik clichématig en weinig origineel is? Maar de lezer ruikt de natte klei, de dampende paarden en wandelt met een blonde boerendochter door de boomgaarden.
Behalve de schetsen werden ook Cremers toneelspelen zeer gewaardeerd. Ze werden druk bezocht en oogstten veel succes. Emma Berthold, in 1865 opgevoerd bij de opening van de nieuwe Arnhemse schouwburg, en Boer en Edelman zijn ondanks hun middelmatigheid herhaaldelijk te zien geweest.
Als declamator was Cremer een graag geziene gast vanwege zijn mimische en retorische kwaliteiten die hij met zijn welluidende stem uitbuitte. Overal trok hij volle zalen. Jan ten Brink noemt de voordracht van de schets Kruuzemuntje, het gelijknamige 10-jarige meisje dat in 2018 in Driel een standbeeldje kreeg, ‘een immer groene twijg aan zijn lauwerkrans’. Voor zijn optredens liet Cremer zich overigens goed betalen, zodat hij beschouwd kan worden als de eerste betaalde literaire performer.
Zijn graf in Den Haag is inmiddels geruimd; er is niets meer van terug te vinden. Wel werd er op 23 december 1881 een gedenkteken onthuld in de Scheveningse Bosjes. De monumentale Cremerbank is er nog steeds.