Tom Phijffer (1965) is naast advocaat te Amsterdam ook literator. Hij publiceerde 'Het gelijk van Multatuli. Het handelen van Eduard Douwes Dekker in rechtshistorisch perspectief' (2000), 'Het masker van Rob Nieuwenhuys. Reconstructie van een vergeten reis naar Indonesië' (2020) en 'Vuur, vuur! Over het leven van Oost-Indisch ambtenaar Edouard Carolus (1807-1855)' (2021). Onlangs verscheen zijn vierde boek bij Uitgeverij Verloren, 'Goena goena in Lebak. Over njonja Slotering en Max Havelaar'.
de columns van Tom Phijffer:
recente columns:
gepubliceerd op 6 december 2021
Zusters van liefde, een meisjesschool en andere verdwenen woorden (3)

Woorden die verdwenen zijn uit ons dagelijks taalgebruik. Je komt ze af en toe tegen óf je wordt eraan herinnerd. Maar je hoort ze nooit meer. Woorden die geen betekenis meer lijken te hebben, omdat ze niet meer nodig zijn. Die vergeten zijn ook.

Men zegt dat je gevormd wordt door je jeugd. Welnu, eind jaren zestig, begin jaren zeventig kreeg ik les van nonnen, op de kleuterschool en op de lagere school in Nijmegen. Het waren Zusters van Jezus, Maria en Jozef, die ook wel zusters van liefde genoemd werden. Het klooster van de Zusters van JMJ lag haaks op en tegenover de schoolgebouwen waardoor een plein ontstond, een beschermde omgeving als het ware, pal naast de Wedren. Er is een foto bewaard gebleven van mijn allereerste dag op de kleuterschool. In mijn handen een keramieken pot met een eigen plantje. Ik herinner me de namen nog van zusters Albertine, Hermania en hoofdzuster Gudelia, maar niet hun gezichten. Je zag alleen hun habijt, met witte boord, een kruis aan een lange ketting en de zwarte kap, met een wit hoedje eronder, die het hoofd bedekte. Dat boezemde ontzag in. Dat ze een gelofte hadden afgelegd om in armoede, gehoorzaam aan God en vooral in zuiverheid te leven (nonnen werden daarom bruiden van Jezus genoemd), daarvan had je niet het minste benul. Later hoorde ik van mijn vader dat hij de zusters van liefde eens met een gift had verblijd. Een van de zusters had hem op een ouderavond verteld dat er in het klooster een uitbraak van schurft was. Ze had het onder haar kap gekregen en ze was niet de enige. Het bijzondere doel van hun congregatie, lees je op internet, was het dienen van de medemens door onderwijs, gezondheidszorg en allerlei “liefdewerken”, zoals bejaardenzorg, sociaal werk, pastoraal werk en missiewerk. De nadruk lag op onderwijs. Nog steeds, maar nu alleen nog in India en Indonesië.

Mijn lagere school was een rooms-katholieke meisjesschool, geleid door zuster Gudelia, waar sinds de Mammoetwet in werking trad – kort daarvoor – ook jongens naar toe gingen. Een school alleen voor meisjes. Dat kán tegenwoordig niet meer, althans niet in onze westerse “beschaafde” wereld. Mijn moeder had op “Mariënbosch” gezeten, de eerste katholieke middelbare meisjesschool in Nederland, opgericht door de Zusters van JMJ. Het was een beroemd meisjespensionaat dat al lang niet meer bestaat. De nonnen op mijn lagere school werden langzaam aan allemaal vervangen.

Elke schooldag begon met het Onze-Vader. We kregen bijbellessen aan de hand van kolossale kleurplaten die voor het schoolbord werden gehangen. De zusters organiseerden inzamelingen voor Memisa, de medische missie, voor goede doelen zoals de hongersnood in oorlogsgebied Biafra. We kregen daarvoor een bruin envelopje mee naar huis, met een fotootje er op van een klein Afrikaans kind met een opgezwollen buik, om kleingeld in te laten stoppen. Bij deze actie draaide alles om het kindergemoed. Thuis zetten we een zielig gezichtje op en terug in de klas werd onder vriendjes en vriendinnetjes vergeleken wiens zakje het meest rinkelde. Aluminium doppen van de melkflessen werden ook gespaard. De zusters regelden dat er een schooltandarts langskwam, in een grote bus zonder ramen, waar je een voor een in verdween, in angst voor het boorapparaat dat je in het schoolgebouw kon horen drillen. Zusters Hermania en Gudelia organiseerden ook altijd het Sinterklaasfeest op school. Ik vond er nog een foto van op Schoolbank.nl.

In de zomermaanden waren er wandeltochten, zoals de Rosa-mars en de Kalorama-mars. Ook alweer voor het goede doel. Die begonnen op het terrein van de luchtmacht-kazerne, ooit gebouwd voor militairen die naar Indië werden uitgezonden. De schoolklassen liepen echter al in kolonne vanaf de Wedren, elke klas onder leiding van een zuster. Voor we officieel gestart waren hadden we zo al meer dan een kilometer in de benen. Daar kregen we echter het kruisje niet voor. We liepen naar Berg en Dal, over de Hunnerberg, langs verpleeghuizen in Beek-Ubbergen, terwijl voortdurend gezongen werd. Zo hielden we letterlijk en figuurlijk “de moed er in” en al duurde het nog lang, uit volle borst klonk het: “we zijn er bijna, we zijn er bijna, maar nog niet he-le-maal”, waarna je de hogere klassen hoorde schreeuwen: “kontje kaal”.  En naar huis gingen we “nog lange niet, want moeder is niet thuis”. En als ze thuis was gingen we nog steeds niet, want we moesten eerst nog langs de bedden met zieken die door de verpleegkundigen van Huize Kalorama naar buiten gereden waren om het spektakel te aanschouwen en de jonge wandelaars met applaus te danken. Mens sana in corpere sano. Het was allemaal normaal in de katholieke gemeenschap, net zoals je op school werd voorbereid op de heilige communie en het vormsel. Bij elk kerkbezoek hoorde het aansteken van een kaarsje. We zijn op aarde om goed te doen. Bid en werk. Ora et labora. Kerstmis was niet alleen vrolijk, het was zálig. En dit alles werd me door de nonnen ingeprent. Een nonnenschool. Je kunt je dat tegenwoordig niet meer voorstellen, althans niet als je jong bent.

Mijn betovergrootvader, Frans Phijffer, vocht als zouaaf in Italië tegen Giuseppe Garibaldi. Onze familie stamt af van een zekere Ludwig Pfyffer von Altishofen, een Zwitser die eind achttiende eeuw dienst nam in een huurleger – hij was van de arme tak – en vervolgens via Hessen in de Nederlanden terechtkwam. Van generatie op generatie werd het tuniek van Frans als een relikwie bewaard. Want er zat een kogelgat in, dat-ie liet zien aan wie maar wilde. Dan vertelde hij over zijn heroïsche strijd voor het katholieke geloof. In mei 1901, decennia nadat de Italiaanse nationalisten de kerkelijke staat hadden verslagen, werd Frans als lid van een Deputatie van Zouaven in Rome ontvangen door Paus Leo XIII. In afleveringen werd er in de Venloosche Courant verslag van hun reis gedaan. Aan het eind van de audiëntie zegende de paus de verzamelde zouaven en hun families. Daarop drukte hij elk van hen ten afscheid de hand, op welk moment ze allen de pauselijke ring kusten. Het uniformjasje van Frans is verloren gegaan in de oorlog, net als foto’s van hem in vol ornaat. De Duitsers hadden mijn grootouderlijk huis in september 1944 in de fik gezet, op terugtocht voor de geallieerden. Enig bewijs voor de heldendaden van Frans is er daarom niet meer. Maar toch, ik wíl er in geloven.

De maatschappij is niet meer verzuild, zoals vroeger. De indeling van de bevolking in rangen en standen, naar etniciteit of geloofsovertuiging, om maar enkele voorbeelden te geven (sociale stratificatie) is niet meer van deze tijd. In alle opzichten, want zelfs de leden van ons koningshuis doen er alles aan om over te komen als “ook maar gewone mensen”.

Pas recent drong zich mijn rooms-katholieke opvoeding aan mij op, nadat ik al vele decennia geleefd had als een Multatuliaan (“Oh God, er ís geen God”). Het was een paar jaar geleden, vlak voor mijn vader stierf. In een van onze laatste gesprekken vroeg hij mij wat ik vond van een sobere plechtigheid in een crematorium. Ik stelde mij de tocht voor, daar naar toe. Gelukkig had mijn vader een groot gevoel voor humor, wat hem vooral in zijn laatste jaren, waarin hij veel pijn leed, op de been hield. Ik herinnerde hem daarom aan een grap van Max Tailleur die hij zelf altijd graag vertelde. Saar ligt stervend in bed en fluisterend zegt ze tegen haar man: “Moos, als ik dood ga, wil ik hebben dat je met mijn moeder in dezelfde volgauto gaat zitten.” Moos antwoordt: “Ik zal het doen om jou een plezier te doen, maar dan is me hele dag verpest.” Er verscheen een glimlach op zijn gezicht. Een crematie was in ieder geval zeer Multatuliaans, zei ik, maar zo kil en kaal. Na afloop een kopje vieze koffie en een droog plakje cake. Een paar dagen later belde mijn moeder met het bericht dat mijn vader had besloten dat er een pontificale heilige mis zou komen in de Cenakelkerk te Heilig Landstichting. Dat is een prachtige oriëntaalse kerk, meer dan honderd jaar geleden gebouwd op een van de vele groene heuvels tussen Nijmegen en Groesbeek, naar een voorbeeld van een kerk in Jeruzalem. Mijn oudste herinnering aan die kerk was het afscheid van mijn grootvader, in 1971. Ik herinner me alleen nog een lang over de begraafplaats slingerend lint van familieleden en vrienden. Het is slechts een flard, alsof ik zelf een schim ben. Mijn eerste ervaring met de dood. Ruim twintig jaar later pas overleed mijn grootmoeder. Op haar begrafenis bespeelde mijn vader, in zijn vrije tijd een begenadigd musicus, het orgel van de Cenakel-kerk. Enkele dagen vóór de dienst ging hij oefenen. Ik ging mee om te helpen. We hebben toen eerst lange tijd zwijgend naast elkaar in een van de banken gezeten, in de verder geheel lege kerk. Ik was nooit zo dicht bij hem, als die dag.

Mijn vader die overal en altijd, ook op reis aan de andere kant van de wereld, achter een piano kroop, en als het kon een orgel in een kerk, zei altijd dat men eerst Rome moest zien en dan pas kon sterven. En toch, hij was niet echt gelovig. Ik zag zulke uitspraken als bewijs van zijn sarcasme. Maar voor zijn vijfenzeventigste verjaardag nodigde hij mijn broer en mij uit om samen naar de Italiaanse hoofdstad te gaan en onder andere de Sint Pieter en de Sixtijnse kapel te bezoeken. Ik vroeg hem nog of hij ons misschien een voetreis naar Rome aanbood. Eenmaal daar aangekomen leek het toch een heuse bedevaart. Op een gegeven moment, we stonden voor de Trevi-fontijn, ging mijn vader de kerk van Santi Vincenzo e Anastasio binnen, daar vlak bij. Ik vroeg hem waarom. Hij wilde twee kaarsjes aansteken. Voor zijn ouders. Op zijn eigen uitvaart in de Cenakel-kerk stak ik een kaarsje speciaal voor hem aan en doe dat nog elk jaar. Ik vertelde de verzamelde familie en vriendenschaar over dat bijzondere moment met hem alleen bij het afscheid van zijn moeder, zo lang geleden alweer in dezelfde kerk. Ik sprak over de klanken van het orgel dat nu zweeg. Gedurende de gehele dienst werden geluidsopnamen afgespeeld van mijn vader aan de piano, Gershwin vooral. Wie kan er nou zeggen dat hij op zijn eigen uitvaart musiceert? Het was een wonder Gods.

Ik moet wel een slecht leerling geweest zijn, op die meisjesschool. Van mijn vormsel kwam niets terecht. Ik aanvaardde geen bijzondere zalving of hand van God. Ik bid niet, maar werk wel hard. Ik ben als katholiek mislukt. Ik spaar geen aflaten om in de hemel te komen. Als je familie door de paus gezegend is hoeft dat misschien ook niet. Hoezeer echter mijn ouders, grootouders en bet-overgrootouders hun best hebben gedaan voor het nageslacht: ik leef in de overtuiging dat er geen hiernamaals is. Ik herinner me wel veel uit mijn jeugd en ik raak dat niet meer kwijt. Het kleeft je aan. Mijn jeugd in verdwenen woorden, zoals de meisjesschool, de nonnen, en de liefdewerken.

Hadden mijn ouders nu een bijzondere reden gehad om ons (ook mijn oudere zus en broer) naar die nonnenschool te sturen? Ik vroeg het mijn moeder. “Nee hoor,” zei ze. “Het was lekker dicht bij huis.”

Ik heb nu ook mijn schoolrapport teruggevonden, gestoken tussen oude boeken. Op het omslag staat “r.k. meisjesschool” en daaronder in schoonschrift mijn naam, voornaam voluit en alle letters mooi aaneen geregen. Het is onwerkelijk daarin mijn eigen hand te herkennen. De inkt op het kaftje is gaan vervagen, zoals het jeugdige langzaam mijn lichaam verlaat.