Woensdag 30 oktober. Ik ben in Bergen. Het is exact vier en dertig jaar geleden dat ik afstudeerde aan de Katholieke Universiteit, die intussen naar de heilige Radboud is vernoemd. Ik verdedigde mijn scriptie in het vennootschapsrecht ter verkrijging van de meestertitel in de rechten. Stijf van de spanning, in een geleend rokkostuum. Ik was blij dat het afgelopen was. Ik kon opstaan. Het kostuum zat te krap. En daar stond ik dan voor de professor en zijn assistent, stram en onbeweeglijk, om de uitkomst aan te horen. Gelukkig was het hen niet opgevallen hoe ongemakkelijk ik in de stoel had gezeten. Na afloop kwam de ontlading. Sinds die dag houd ik elke voorlaatste dag van de wijnmaand vrij. Om iets leuks te doen, iets ontspannens, ongedwongens.
Zo ook dit jaar. In augustus wist ik al dat ik in de herfst weer naar Bergen zou terugkeren. Om het bijzondere licht te zien dat Eddy du Perron in brieven aan vrienden had beschreven, najaar 1939. Ik zou in het bos langs de Meerweg kunnen verdwalen, vlakbij de Nesdijk waar Du Perron korte tijd woonde met zijn vrouw Elisabeth de Roos en hun zoontje Alain. Zij maakten lange wandelingen met vrienden die op bezoek kwamen, zoals Menno en Ant ter Braak, of met Adriaan Roland Holst die sinds 1921 aan de Nesdijk woonde, in het speciaal voor hem gebouwd rietgedekt villaatje dat nu A. Roland Holsthuis heet. Verbeelding, als zich ergens een voorstelling van maken, komt niet vanzelf. Ik moet waarnemen. Naar de duinen en de zee daarachter, door dat bos. Er schuilt geen romanschrijver in mij.
Zien wat Eddy du Perron zag, wat Menno ter Braak zag, en Roland Holst. Hoe dicht kun je ze “naderen”? Moet je dat willen? Met eigen ogen zien? Natúúrlijk. De herfstkleuren in Bergen moeten hetzelfde zijn, vijf en tachtig jaar later. Bij Roland Holst kwamen Edgar Fernhout en zijn moeder Charley Toorop, die ook in Bergen woonden, veel over de vloer. Ik ga in museum Kranenburgh hun schilderwerken bewonderen. Daar is momenteel een overzichtstentoonstelling van de Bergense school te zien met als thema In de rug van de zee. Honderd jaar verbeelding van het landschap in en rond Bergen. Een landschap waarmee ik inmiddels vertrouwd ben, alleen nog niet in alle jaargetijden.
Het was een zoete inval bij de Bergense dichter. De “Prins der dichters”, zoals Holst werd genoemd, ontving aan de Nesdijk een grote schare literaire vrienden. Naast de al genoemde Ter Braak en Du Perron ook J.C. Bloem bijvoorbeeld, en J. Slauerhoff, Martinus Nijhoff, Simon Vestdijk, en Hendrik Marsman. In Bergen woonde ook de van origine Hongaarse fotografe Éva Besnyő. In Berlijn had ze John Fernhout leren kennen, een jongere broer van Edgar. Uit angst voor de nazi’s besloot Éva Duitsland in 1932 te verlaten. Ze volgde John naar Bergen. In 1933 trouwden ze. Hun huwelijk strandde. Toen Du Perron uit Indië arriveerde, in de herfst van 1939, trok John naar Amerika. Éva bleef. Haar foto’s zijn wonderlijk. Zij legde ook de landerijen, de duinen en de zee bij Bergen vast. Zien wat zij door de zoeker van haar Rolleiflex zag. In Bergen kan dat.
In Alkmaar was het nog druilerig, met een nevelachtige regen, maar nu is het droog. Het is gelukkig niet erg koud. Veertien graden. De wolkenpartijen bestaan uit vele kleuren grijs. Je zou alleen dat tafereel al willen vangen, zoals oude meesters met hun penseel. Schilderen kan ik echter alleen met woorden. Op de Nesdijk groet een wandelaar met zijn hond mij. Ik zoek naar de overblijfselen van het militair vliegveld aan de Groeneweg dat de Duitsers in de vroege morgen van 10 mei 1940 bombardeerden, parallel aan de Nesdijk. Even later op de Meerweg, onderweg naar Huize Kranenburgh, loopt een vrouw mij tegemoet terwijl ik haar op de fiets passeer. Zij knikt vriendelijk. Ik ben ook dit keer met de trein gekomen. De fiets zorgt voor een zekere vertrouwdheid, alsof ik óók in Bergen woon.
Slenterend door het museum bewonder ik onder meer de zwevende berken, een bosgezicht van Leo Gestel, het Huis aan de Hofvijver zoals Matthieu Wiegman het zag, Knotwilgen van Else Berg en Duinlandschap van Johannes Graadt van Roggen. Een onoplettende bezoekster stapt op het ronde kunstwerk van schelpen, schuift argeloos de kapotte schelpen met haar schoen terug en ziet verschrikt naar mij op, maar doet net alsof er niets gebeurd is. Ik kijk haar zwijgend aan en inspecteer de schade. Tot haar geruststelling heeft niemand verder iets gezien.
Na afloop van mijn bezoek aan het museum fiets ik terug naar het bos aan de Meerweg, maar dit biedt toch niet die kleurenpracht waarvoor ik gekomen ben. De weersvoorspelling zat er geheel naast. Het zou aan de kust droog en zonnig zijn. Teleurgesteld zet ik de fiets aan de kant en ga een stukje wandelen. Dan ineens, als door een goddelijk ingrijpen wijken de wolken uiteen en komt warempel een waterig zonnetje te voorschijn. Ik voel mij door de zwakke stralen van de feeërieke herfstzon gezegend. Het bos, echter, is eerder spookachtig. Ik zal wéér een keer terug moeten keren naar Bergen. Want ik wil ook de duinen en de zee áchter het bos zien. Aan het Bergense strand stond ik al vaak genoeg. De weg er naar toe wil ik afleggen. In de voetsporen treden van Du Perron, de schrijver die door zijn werken voor mij is gaan leven, vooral hier. Ik kan anders geen beelden oproepen, laat staan ze beschrijven. Het is te laat. De zon gaat straks onder. Ik ben te lang in het museum gebleven. Voor een bijzonder werk van Edgar Fernhout, dat hij de titel Mistig bos gaf, was ik het museum weer ingelopen terwijl ik al onderweg naar buiten was. Dwalend tussen de bomen, de duinen en de zee van de kunstwerken ben ik de tijd vergeten. En even later, staand aan de rand van het bos terwijl de zon achter de duinen verdwijnt, vallen me de dichtregels van Roland Holst in die op een van de wanden van het museum geschreven zijn: ‘Wij zijn maar als de blaren in de wind, ritselend langs de zoom van oude wouden.’
In de trein bedenk ik dat ik het werk van Roland Holst maar matig ken. Ik kom niet verder dan ‘Wat was, is geweest’. Terug in Amsterdam-Zuid is het donker. Er is nog net tijd genoeg om naar het antiquariaat Metamorfose aan de Valeriusstraat te fietsen. Thuis op de bank blader ik door de bundel Een winter aan zee (1937) en lees:
Leeuw van oud licht zieltoogt
ergens in het woest duin de
dag nog: het bitter oog
breekt, en de manen raken
vol zand. Aan den zee-einder
brandt nog een wolkgebied,
waar de Eeuwige door vuurdraken
zijn aftocht dekken liet.
Ik sla het boekje dicht. Het staat nu vast: ik ga opnieuw naar Bergen. Van de winter.