Literatuur en liefde – het mooie van die twee samen is, dat ze het onderscheid tussen werkelijkheid en taal vaag maken. Zodra de liefde wordt bezongen, lijkt niemand meer te weten wat echt is en wat ‘words, words, words’, om met Hamlet te spreken (maar ‘It’s hard to give a shit in these days’, aldus Lou Reed).
Dat begint al bij de namen. Romeo had Juliet (‘and Juliet had her Romeo’); beiden zijn personages, dus tot zover niks werkelijk-waars. Maar eerder nog had Catullus Lesbia en Dante Beatrice. Petrarca zelf had Laura (of niet?), Hölderlin Diotima, – en achter al deze vrouwennamen gingen echte vrouwen schuil, ze gingen er schuil, maar ze bestonden ook echt – maar wie ze waren, weet niemand meer, waarschijnlijk de dichters zelf niet eens. Hun echte namen zijn verloren gegaan. Hun literaire namen zijn symbolisch, veelbetekenend, beladen.
In de Nederlandse literatuur dan? Daar wordt weer eens naar alle kanten overdreven. Hooft had Galathea, maar hij had ook Dia, Phyllis, Diana en Chariclea, wat een Gouden-Eeuwse inflatie van klassieke koosnamen behelst. Nijhoff had Netty – niet echt, of echt niet; net niet, zou ik zeggen; Lucebert had Lilith, die geen beffen mocht dragen.
En Tonnus Oosterhoff had, nog niet zo lang geleden, ene Wally. Ze komt in maar twee gedichten van hem voor en die twee gedichten liggen ook nog eens redelijk ver uit elkaar in de tijd. Ze dragen eerder bij aan het mysterie dat Oosterhoff heet, dan dat ze hem ontsluieren. Slechts het tweede gedicht is een liefdesgedicht in de Petrarkische zin. Hier komt het:
‘Wally, mogen wij schrijven
hoe je eruit ziet? Maar helemaal?’
Wally lacht. Na tuurlijk! Zij heeft niks
te verbergen. We mogen-moeten gelijk
noteren hoe ze zich voelt. Goed! (Beter dan jullie.)
Jan en alleman wete — Gids en Courant —
hoe het met Wally gesteld is.
We schrijven Wally is superfors. Ze staat
naakt voor het raam. Voor het laatst ongesteld.
‘Hee! Helemaal niet waar! Nu moeten jullie
mijn naam veranderen.’ Geschrokken
de hand voor de doodgrijze rok.
We doen wat ze zegt; het is niet meer verzonnen.
Wally’s goudeerlijk gezicht straalt weer. Ze vindt
dit gedicht goed, raak, persoonlijk.
De Petrarkische traditie in de Europese liefdespoëzie is een mimetische traditie: men beschrijft de werkelijkheid (of doet alsof) en daarbij schrijft de traditie een aantal stilistisch-thematische ingrepen voor. Een daarvan is dat de dichtende man een onbereikbare vrouw bemint. Een tweede is dat hij het uiterlijk van de vrouw die hij bemint in de gedichten beschrijft. Dit uiterlijk en de vrouwelijkheid ervan moeten voor de dichter ook aanleiding zijn om het te beschrijven.
Wally – de naam is zoals dat heet genderneutraal – draagt, in dit tweede aan haar gewijde gedicht, een vrouwenkledingstuk (van de geheimzinnige kleur ‘doodgrijs’), maar haar vrouwelijkheid blijkt vooral uit het feit dat ze menstrueert of tot voor kort gemenstrueerd heeft. Dit feit, gepaard aan het uiterlijk van Wally, vormt het voornaamste onderwerp van het gedicht-in-het-gedicht, de Petrarkische kern, het lyrische uitgangspunt. Wally is ‘superfors’ en ‘voor de laatste keer ongesteld’, zingt de minnaar. Maar hoe kun je aan iemand zien dat ze voor het laatst ongesteld is? Dat is toch geen beschrijving?
De verteller (of liever: vertellers, want het gedicht is in het meervoud geschreven), de dichters dus, gaan hun boekje volledig te buiten. Hij/zij doet/n niet wat ze beloofden te doen – ze schrijven niet hoe Wally eruitziet, integendeel! De zichtbare werkelijkheid wordt geïnterpreteerd op een onmogelijke manier. De dichtersstem misbruikt Wally’s gulheid. Zij poseert immers naakt voor de spiegel (een kunsthistoricus zou benadrukken: niet bloot, maar naakt) en staat het de dichter als zodanig toe haar in haar naaktheid te beschrijven. Haar uiterlijk brengt de dichtersstem er echter toe, te speculeren over haar vruchtbaarheid en (dus) haar leeftijd. Hij beledigt haar; ze wordt van naakt, bloot en ze reageert adequaat, geschokt.
Dan blijkt dat de dichter ook tegen de lezer heeft gelogen: Wally was helemaal niet naakt (ze draagt een ‘doodgrijze rok’), hoewel ze met haar hand wel een gebaar maakt dat een vrouw traditiegetrouw zou maken om haar naaktheid aan het oog te onttrekken.
En wat nog erger is: ze heet helemaal geen Wally!
Over de vraag of ‘Wally’ wel of niet voor het laatst ongesteld is (de hamvraag, zogezegd), hoeven we niet te twisten: geen mens die zoiets kan weten op het moment dat het zo ver is. Maar dat is niet het geval in dit gedicht. We weten in elk geval dat de dichtersstem vindt dat Wally – de Wally wier uiterlijk hier beschreven wordt – de leeftijd heeft om in de menopauze te raken, wat Wally als een belediging opvat – zelf vindt ze immers van niet.
We zien kortom een relationeel conflict tussen de dichter en Wally, een conflict dat zich ontwikkelt in de tijd. Het is een beetje een gemene dichter, deze twee, die zowel hun onderwerp (Wally’s uiterlijk) als hun lezer/geliefde plaagt. Hij verlaat de mimesis doelbewust, plaatst zich buiten de werkelijkheid en de tijd van het gedicht en stelt Wally’s eigen opvattingen over zichzelf en de wereld schaamteloos te kijk. Hij gooit daarmee het hele Petrarkische staketsel pats-boem omver.
De lezer maakt uit het gedicht op dat Wally wel degelijk iets te verbergen heeft (namelijk haar leeftijd); dat zij ijdel is en helemaal niet ‘goudeerlijk’, ook al wordt haar gezicht zo beschreven (uiterlijk en innerlijk komen niet overeen; zij is onbewust van wat zich om haar heen en in haar afspeelt). Bovendien straalt haar gezicht pas als de dichter naar haar mening een ‘goed, raak, persoonlijk’ gedicht over haar heeft gemaakt.
Door die opsomming zonder conjuncties (‘goed, raak, persoonlijk’) moeten we veronderstellen dat deze kwalificaties voor Wally inwisselbaar zijn: een goed gedicht is een raak gedicht en een raak gedicht is een persoonlijk gedicht. (Door het verlaten van de mimetische situatie is dit gedicht echter helemaal niet ‘persoonlijk’ meer. Wally’s uitspraak klopt niet meer.) De dichtersstem zet Wally opnieuw te kijk, lacht haar opnieuw uit, nu als iemand die binnen het raamwerk van het gedicht een opvatting van poëzie verkondigt die niet van toepassing is op het gedicht dat haar beschrijft. Ook Oosterhoff lacht in zijn vuistje: haha, alweer gefopt.
De dichter is kortom extreem kinderachtig (de vertellende ‘wij’ zijn geen presentatoren, zoals elders werd beweerd, maar twee stoute kinderen). De relatie, dat voel je wel, is aan het mislukken, of is al mislukt. Dat is misschien de reden dat we maar twee Wally-gedichten hebben in het oeuvre van Oosterhoff.
Rest mij stil te staan bij het pseudoniem dat Oosterhoff heeft gekozen voor zijn Laura. We moeten ervan uitgaan dat het een pseudoniem is, omdat het kiezen van een betekenisvol pseudoniem deel is van de Petrarkische traditie (hoewel ‘Laura’ en ‘Beatrice’ misschien echt ‘Laura en ‘Beatrice’ hebben geheten), een naam waar makkelijk gespeeld mee kan worden, die verwijst naar klassieke liefdesgeschiedenissen, naar uiterlijke en innerlijke idealen, die zowel verhult als onthult.
‘Laura’ gaf Petrarca de gelegenheid eindeloos te variëren met de Italiaanse of romaanse woorden voor goud (aureo), laurier (lauro), de dageraad (l’aura), lucht en licht; Beatrice betekent ‘zij die zalig maakt’ en dat was ook haar rol.
Bij de naam Wally komt in eerste instantie niet zo veel moois naar boven. Wally Tax, ja, maar dat was een man. Toch: de Walküre, en Wally heeft wel wat van een Walkure, met haar doodgrijze rok, haar forsheid, het feit dat ze van tijd tot tijd kan stralen van goudeerlijkheid. Dus hier mijn conclusie: Wally komt uit Wagner.
‘And something flickered… and was gone.’