Dat het koloniale Indische verleden de Nederlandse literatuur grondig heeft beïnvloed mag bekend verondersteld worden. Hoe zou onze letterkundige historie er uit hebben gezien zonder de bijdragen van Multatuli, Louis Couperus, Augusta de Wit en Hella Haasse om maar enkele coryfeeën te noemen? Maar ook minder bekende auteurs als P.A. Daum en Vincent Mahieu hebben hun kleurige steentjes bijgedragen.
Op de grens van Arnhem en Velp kan de bezoeker van Museum Bronbeek kennismaken met de tastbare herinneringen aan het Indische verleden, maar dan vooral van de Nederlands-Indische krijgsmacht. Dat de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde van de Maatschappij hier zijn jaarlijkse Bronbeek-symposium belegt is dus niet zo verwonderlijk.
De buitenplaats Bronbeek werd omstreeks 1820 aangelegd. Het hoofdgebouw werd in de loop der tijd in neoclassicistische stijl verbouwd, waarna het landgoed in 1854 werd aangekocht door koning Willem III, die het waarschijnlijk voor zijn moeder Anna Paulowna in gedachten had. Maar vijf jaar later schonk hij het aan de staat, op voorwaarde dat het een tehuis zou worden voor militairen beneden de rang van officier ‘die in den oorlog of dienst verwond en niet meer in staat zijn een deel uit te maken van de Indische landmagt, benevens hen die op 55 jarigen ouderdom veertig jaren als militair in Indië hebben doorgebragt.’ Nog steeds is Bronbeek behalve als museum ook in gebruik als tehuis voor oud-militairen, wat Jan Siebelink, die er in 1990 een artikeltje aan wijdde, de opmerking ontlokte dat Bronbeek erop kon bogen ‘het wonderlijkste van alle bejaardenoorden’ te zijn.
Voorts werd bij de overdracht nadrukkelijk bepaald dat Bronbeek nimmer een andere bestemming zou mogen krijgen. Wat Max Pam in 1993 in een column veronderstelde, dat Bronbeek in 2007 een verzorgingshuis zou zijn voor schrijvers, journalisten en andersoortige intellectuelen is dus onzin.
Tenslotte werd bepaald dat ‘gene vrouwen noch kinderen zomin van militairen als van  geëmployeerden in het Invaliden Gesticht zullen gelogeerd mogen worden’. In de Staatscourant van 8 november 1862 werd bekendgemaakt, dat het Koloniaal Militair Invalidenhuis op Bronbeek was ingesteld.
Al in 1863 verscheen het gedicht ‘Bronbeek’ van E.J. Potgieter (1808-1875), een ode in acht lange strofen, waarin sprake is van ‘heldhaftig gemoed’ en ‘onbekommerde ouderdom’ van de oud-strijders in hun ‘blaauwe rok met geel geboord’, waarmee het uniform werd bedoeld. Maar ook het inktzwarte randje van het heldendom stipt hij aan:
Hun moed bleek hechter dan metaal
Waar slechts het stout gezwaaide staal
Den sluik geheven Kris deed wijken.
Hoe dáár ’t Wilhelmus heeft gestreën
Getuigt die groep in ’t beukenlover:
Op ’t bankjen glijdt het zonlicht over
Die leêge mouw, dat houten been!
 De dichtende Haagse boekdrukker W.J. van Zeggelen (1811-1879) deed het in 1872 nog eens dunnetjes over met zijn gedicht ‘Aan Bronbeek’, waar de oude krijger, als hij Java verlaten heeft, waar hij geleden en gestreden heeft, een herbergzaam dak geboden wordt. Dat is men immers wel verschuldigd aan hem ‘die ginds aan Insulindes strand het beste deel zijns leven liet’.
De Utrechtse transvrouw, graficus en dichter Dirkje Kuik (1929-2008) die aanvankelijk als William D. Kuik zijn/haar poëzie uitbracht schreef na een bezoek aan Bronbeek:
Atjehganger
De vijver ligt zo stil,
de bomen staan te weken
gelijk het witte brood
geworpen voor de zwanen, op het water,
de dag tevoor.
Twee oude militairen gaan teloor,
de een als spiegelbeeld
de ander in de mist
van Bronbeek en maleis gesnater.
Als Arthur Rimbaud (1854-1891), avonturier en dichter uit Frankrijk, die in 1876 met meer dan duizend andere aspirant-huurlingen kortstondig in Harderwijk was opgeleid om in het Koninklijk Nederlandsch-Indische Leger, kortweg het KNIL, in Atjeh de opstandige sultans hardhandig de les te lezen, niet al na een maand gedeserteerd was en oud was geworden, had hij misschien ook wel kans gemaakt om zijn laatste dagen te slijten in deze ‘lustwarand’, zoals Van Zeggelen het militaire opvanghuis noemt.
Simon Carmiggelt (1913-1987), die zijn vrije tijd geregeld in het naburige De Steeg doorbracht, schreef enkele Kronkels over het museum. De collectie in de benedengang beschrijft hij in ‘Bronbeek’:
Er staan antiquarische kanonnen en de muren zijn bedekt met vroeger buitgemaakte krissen, schilden en amuletten. Deze collectie fraaie gebruiksvoorwerpen is getruffeld met een paar gesnelde koppen.  ‘Doodshoofd van een Padanger.’ Hij had een goed gebit. De geschiedenis is een ruw verhaal.
Een aantal Indische wapens zijn afkomstig uit de nalatenschap van de excentrieke Arnhemse illustrator Alexander Ver Huell (1822-1897), die de schenking van die familieverzameling, die hij zelf geërfd had, in zijn testament had laten vastleggen.
Een andere Kronkel die de titel ‘Indië’ meekreeg begint als volgt:
In Bronbeek waar je, tegen een schappelijke toegangsprijs, voorwerpen uit ons Indië van toen kunt bezichtigen, sta ik te kijken naar een vergeelde foto. Iemand die behendig was met de rondschrijfpen vermeldde er onder, ter verklaring van het tafereel: ‘Onderwerping van de sultan van Atjeh aan het Nederlandsch gezag van generaal J.B. van Heutsz te Koetaradja.’ Een zaal met witte, krulrijke pilaren. De sultan, een kleine, ranke man, zie je van achteren. Hij staat tussen twee zwaar gebouwde Nederlandse militairen in groot tenue, waardoor het een beetje lijkt alsof hij wordt opgebracht. De generaal bevindt zich op een podium onder een jeugdige beeltenis van koningin Wilhelmina. Ik kijk naar zijn gezicht, hij vermoedt niet dat ze later nog zullen beproeven zijn monument op te blazen. Door de zaal vol beeltenissen van met medailles behangen personen, die dat al evenmin vermoedden, nadert een oude man in het zwarte uniform dat je ook op de foto’s telkens ziet.                                          Â
‘Hebt u soms pinda’s bij u?’ vraagt hij.
‘Nee.’ zeg ik. ‘Waarom?’
‘D’r is een vogeltje de sjambree binnengevlogen,’ antwoordt hij. ‘Aardig vogeltje. Ik wou ’m een pinda’tje geven. Maar ja...’
Carmiggelt verwijst in deze column naar de (mislukte) aanslagen op het Amsterdamse Van Heutszmonument aan het Olympiaplein in 1967 en 1984. Ook werd het meermalen beklad. Het gedenkteken, een classicistische vrouwenfiguur met een wetsrol in haar handen die het gezag in Nederlandsch-Indië symboliseert, staat op een hoog voetstuk dat oprijst uit een breed waterbekken. De twee leeuwen aan haar voeten dragen de wapenschilden van Amsterdam en Batavia. Van Heutsz werd als gouverneur van Atjeh en opperbevelhebber van het KNIL verantwoordelijk gehouden voor massale slachtpartijen, waarbij volgens sommige schattingen 70.000 opstandelingen en onschuldige kampongbewoners het leven lieten. Nieuwe inzichten en diepgaande studies over ons koloniale verleden in het algemeen hebben de werkelijkheid inmiddels genadeloos blootgelegd, wat dus niet zonder gevolgen is gebleven. In deze tijd zou de militaire staatsbegrafenis, die de ‘slachter van Atjeh’ in 1927 op de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam ten deel viel, ondenkbaar zijn. In 2004 werd het Van Heutszmonument officieel omgedoopt tot Monument Indië-Nederland om tegenstanders niet te provoceren.
In het Bronbeekpark staat zijn borstbeeld tussen in een cijferpatroon gepote plantjes die buiten het winterseizoen dagelijks herschikt worden, omdat ze de actuele datum moeten aangeven. Het beeld stond oorspronkelijk in Atjeh maar na de soevereiniteitsoverdracht in 1949 werd het aan Nederland teruggegeven. De gedenktekens in Indonesië voor de bloeddorstige generaal zijn begrijpelijkerwijs inmiddels allemaal vernietigd. Het is de vraag of de genuanceerde biografie van Vilan van de Loo, Uit naam van de majesteit. Het leven van J.B. van Heutsz 1851-1924, dit beeld kan doen kantelen.