Sì come il sol che manda la sua spera
e passa per lo vetro e no lo parte,
e l’altro vetro che le donne spera,
che passa gli ochi e va da l’altra parte,
Â
     così l’Amore fere ...  (Jacopo da Lentini)
(‘Zoals de zon die haar stralen zendt / en door het glas gaat en het niet breekt, / en het andere glas dat haar reflecteert, / wat door de ogen gaat en aan de andere kant er weer uitkomt, / zo treft de Liefde ....‘)
De uitvinder van het sonnet was een notaris. ‘Dat kán geen toeval zijn,‘ roept de lezer. Of juist: ‘Wat een vreemd toeval!‘ Beide reacties zijn goed. Ik zal uitleggen waarom.
Drie betekenissen geeft Van Dale aan ‘noteren‘. De eerste betekenis heeft drie synoniemen: ‘aantekenen, optekenen, boeken‘. Voorbeeld: ‘Ik zal het even noteren, anders vergeet ik het toch; de namen noteren‘. En: ‘(in het bijzonder) op rekening schrijven‘.
De tweede betekenis is ‘zich inprenten‘. In België zeg je ‘noteer dat...‘ voor ‘vergeet niet dat...‘. Van Dale citeert Gerard Walschap: ‘noteer, ik wacht mij wel over mirakelen te schrijven‘.
De derde betekenis is ‘(prijzen of koersen van handelsartikelen) bepalen, opgeven‘. Deze betekenis kennen we vooral in de uitdrukking ‘aan de beurs genoteerd staan‘. ‘Hoog genoteerd staan‘ betekent volgens Van Dale ‘hoog geschat worden‘.
Noteren is dus een schrijfhandeling, het maken van tekens op papier, ingegeven door iets buiten onszelf. Wie noteert, die wordt, op een bepaalde manier, gedicteerd door wat er genoteerd moet worden.
Maar waardoor wordt de notaris dan wel gedicteerd? Wat is dat ‘iets buiten onszelf‘? Het is in elk geval geen ‘mirakel‘, zegt de dichter. Van innerlijke noodzaak of iets dergelijks lijkt ook geen sprake. Eerder de wens, of de behoefte, om de wereld te onthouden, te bewaren. ‘Iets‘ wat je kunt boeken, iets van waarde.
Weerloos, zegt de dichter. Het genoteerde – de waarde – kan er niets aan doen dat het genoteerd wordt. En zoals al gezegd: degene die noteert kan er ook niks aan doen. Hij schrijft niet zomaar, hij schrijft op, hij maakt aantekeningen.
‘Ik ben me er eentje,‘ schreef Dante in dertienhonderddrie, of misschien was het dertienhonderdvier, ‘die als de liefde me inspireert, noteert. En wat zij dicteert, geef ik betekenis...‘
Er kleeft iets van materialisme aan het ‘noteren‘ van poëzie, maar ook, en tegelijkertijd, weerstand tegen dat materialisme. Een bevestiging en tegelijk ontkenning van het bestaan in zijn kale, opsombare realiteit. Hoe komt dat? Waar komen die tegengestelde krachten vandaan?
‘Begin. Gewoon noteren‘, zo begint Ester Naomi Perquin haar korte gedicht ‘Korte cursus‘. En ze vervolgt: ‘wat je hebt gezien.‘ De rest van het gedicht gaat over de doelmatigheid/ondoelmatigheid van deze, haar opdracht; de contingentie van de waarneembare dingen, waar de fantasie mee aan de loop gaat (‘toen je niet keek (...) een uur nadat je passeerde‘), omdat de notatie niet alleen het direct bestaande, maar ook het mogelijke en eventuele objectiveert.
Dan is het een kleine stap naar ‘zomaar‘, ‘zonder nuttigheid‘, toen je ‘zelf niet eens wist wat je bedoelde‘. Poëzie gaat dus nergens over, volgens de Dichteres des Vaderlands. Poëzie heeft geen doel, geen nut in de materiële betekenissen van die woorden, maar ze bestaat toch.
Misschien is het uiteindelijke doel van de poëzie wel een gevoel, maar zelfs dat gevoel is volgens de dichteres ‘niet noemenswaardig‘. Het blote feit van de poëzie te noteren, de poëzie ‘gewoon‘ te laten ‘zijn‘ in haar bestaan, daarmee heeft de dichter aan al haar ‘plicht‘ voldaan.
Hoezo materialistisch? Een tikje proustiaans, misschien, maar meer ook niet. Maar de waarde van de poëzie blijft overeind: die ligt in haarzelf besloten.
De dichtkunst heeft kortom een lange, maar puur cirkelvormige weg afgelegd sinds het jaar dertienhonderddrie, of laten we zeggen dertienhonderdvier, toen Dante ‘liefde‘ en ‘poëzie‘ aan elkaar gelijkstelde.
Een jaar eerder (of misschien was het wel twee jaar eerder) wees hij in De vulgari eloquentia nog drie onderwerpen toe aan de hoogste vorm van dichtkunst, namelijk ‘liefde‘, ‘wapens‘ en ‘deugd‘. Maar van die drie was ‘liefde‘ natuurlijk het belangrijkste, ‘dum nullo accidente vilescant‘; de liefde is het alleen waard om bezongen te worden als geen enkele contingentie haar hoge waarde omlaag haalt. Pure substantie, pure innerlijke rechtvaardiging; pas dan zijn liefde en poëzie één.
De uitvinder van het sonnet, dat min of meer ontstond om het moderne idee van liefde een passende poëtische vorm te geven, was een notaris. Wat een vreemd toeval!
Dat kán geen toeval zijn. Want op het moment dat de dichtkunst het middeleeuwse hof verlaat, die sprookjessfeer waar ‘alle bonte en levendige beelden van de contemporaine werkelijkheid als uit de bodem opgeschoten lijken‘, zoals Erich Auerbach stelde in zijn boek over de werkelijkheid ‘in abendländischer Literatur‘; op het moment dat burgers en beurshandelaren haar ter hand nemen, met dezelfde vingers waar net nog al het aardse slijk doorheen is gegaan (‘hoeveel kussen, Lesbia?‘ – laten we ze tellen) – op dat moment moet er iets gered worden.
Althans, dat roepen diezelfde beurshandelaren en burgers, uitgeput van het tellen, gek van verlangen naar een goede reden om lief te hebben. Iets wat voorbijgaat aan de ‘sublieme momenten en het sentiment daartussen‘, iets wat de mystiek, de heroïek, de galanterie die we aan liefde toeschrijven als ze eenmaal is verkocht of verpest door de werkelijkheid, kan bewaren.
De uitvinder van het sonnet was een notaris. Hoe kon het ook anders?