‘Het huis‘ schreef Marguerite Duras in La vie matérielle (1987), ‘dat dient om er de kinderen en de mannen in op te bergen, om ze op een voor hen geschikte plek te houden, om te voorkomen dat ze ontsporen, hen af te leiden van hun oeroude neiging om het avontuur te zoeken, ervandoor te gaan.‘
Anekdotische toevalligheid: terwijl ik dit lees, ruim dertig jaar na dato, maar in gedachten eerder, veel eerder, komt er een kind uit haar slaapkamer om mij te vertellen dat haar hoofd zweet.
Ik zit op mijn Franse balkon met mijn boeken en een sigaret, een illegale sigaret (la cigarette furtive, een film van Jean-Luc Picard uit 1959), ik wip de sigaret in een leeg bierflesje zodra ik haar stem hoor, of eerder nog: het geluid van haar stapjes en het verlegen gekraak bij de deur.
‘O, daar is ze weer.‘
‘Het huis dat de vrouw creëert is de plaats van de utopie zelf‘, schrijft Duras, ‘ze kan het niet laten om haar gezin niet zozeer voor het geluk als wel voor het zoeken daarnaar te interesseren alsof het bij deze onderneming in feite draait om het zoeken zelf‘.
Duras beschrijft het leven van de twintigste-eeuwse huisvrouw in epische termen: het koken, het nadenken over de bescherming die het huis moet bieden met zijn muren, hoeken, ritme en dynamiek, de strijd tegen de wanorde, ‘de ongelooflijke moeilijkheden die het ordenen van een huis inhoudt‘. Ik citeer, zodra ik mijn zwetende kind naar bed heb gebracht:
Op een ochtend van vijf uur maakt ze het ontbijt klaar voor de kinderen, ze wast hen, kleedt hen aan, ze maakt haar huis schoon, doet de bedden, ze verzorgt zichzelf, kleedt zich aan, gaat boodschappen doen, kookt, dekt de tafel, ze zorgt dat de kinderen in twintig minuten gegeten hebben, ze schreeuwt tegen hen, ze brengt hen weer naar school, doet de afwas, doet de was, enzovoort enzovoort. (...) We zijn hier op de bodem van de put. (...) Ik bedoel dat het werk van vrouwen voor mannen net zoiets was als bijvoorbeeld de wolken waar de regen uit komt, of de regen zelf die uit de wolken komt.
Een paar bladzijden later vergelijkt Duras het huis – háár huis, het huis van de bourgeoisie – met ‘de autarkie van het schip, van de levensreis, voor de mensen van wie ik houd en voor mijn kind‘.
Vervolgens schrijft ze over haar moeder, de moeder, die het toonbeeld van gekheid is zoals alle moeders voor alle kinderen, in alle tijden: ‘In de herinnering wordt er heel wat om moeders gelachen. En het is een genot.‘ Ze schrijft over de krankzinnige pogingen om kinderen te behoeden voor het kwaad, voor de oorlog, bijvoorbeeld, door de aanleg van voorraden, het boenen van tafels, het bijhouden van staten, het knippen van nagels.
Dan kraakt het huis en staan er weer blote voetjes op de drempel van een kamer die geen kamer voor mijzelf is, natuurlijk niet, Virginia Woolf had geen kinderen.
‘Je hoofd zweet niet, dat komt omdat je net gedoucht hebt.‘
De gedachte die mijn moeder me influistert – dat een kind niet met natte haren naar bed zou moeten gaan – en de gedachte die mijn vader er achteraan zwiept, verontwaardigd: ‘Waarom eigenlijk niet?‘
‘Nee, dat is het niet,‘ fluistert mijn kind, ‘mijn haren zijn al droog.‘
De mannen die over hun ouderlijk huis (hun moederlijk huis) hebben geschreven, geschreven al was het, meestal, ná de dood van hun moeder, deden dat alsnog met terughoudendheid, alsof ze bang waren voor sentimenteel, slap, narcistisch door te gaan.
Waarom zou je over je ouderlijk huis schrijven? Waarom over je moeder? Omdat de moeder en het huis in de verbeelding van de schrijver samengaan, ze horen bij elkaar zoals vorm en materie. De schrijver ziet de strijd, de verloren jaren, de ingekapselde, ingemetselde pijn van het schijnbaar harmonieuze, liefdevolle leven, het duistere hart, hij dringt er bijna in door maar hij kan het niet verklaren. De duisternis zwijgt.
De creativiteit van de moeder, denkt de schrijver, gaat over op, nee wordt getransponeerd van het huis op haar kind – op hém, op de schrijver.
En daar begint het, het schrijven – maar daar kan het niet eindigen, denkt hij, die toch minstens een poging (één poging nog) wil wagen om zichzelf en zijn eigen bescheiden werk als de meest gunstige uitkomst van al dat zwaarwichtige, onopmerkzame gezwoeg en gepeins van de moeder aan zijn lezers kenbaar te maken. Voor wat het waard is. Hij wil zichzelf belangrijk genoeg vinden om over haar na te denken als over zijn oorsprong. Al weet hij dat het niet waar is, dat het ondanks haar, niet dankzij haar is dat hij schrijft.
Ik denk hier onder anderen aan Nicolaas Matsier (Gesloten huis), Maarten ‘t Hart (Een vlucht regenwulpen), Theo Thijssen (Kees de jongen), nog een paar schrijvers wier namen me nu niet te binnen willen schieten. Bij Hella Haasse ligt het anders; Haasse was, heb ik later begrepen, behalve schrijfster ook huisvrouw. Dus hoefde zij niet over het huis te schrijven, zij schreef al in het huis dat zij bestierde en waar ze, als schrijfster, dus buiten stond.
En er waren natuurlijk meer Haasses, meer Ina Boudier-Bakkers. In-burgerlijke schrijfsters die aan het burgerlijke ontsnapten omdat ze een huis hadden waar ze hun mannen en kinderen in konden opbergen en waar ze, in een onvoorstelbaar moment van bovenmenselijke concentratie, konden schrijven, óók konden schrijven. Als het hun werd toegestaan. Voetjes die stonden te trappelen op de gang, mensjes die stonden te popelen om weg te gaan (‘Heb je je jas al aan‘), vingertjes die over de papieren gingen en vroegen ‘wat is dat‘, het spreekwoordelijk uitgekookte soepvlees.
Er waren altijd al vrouwen die het dagelijks werk verrichten van vrouwen en die tegelijkertijd, buiten de behoeftes van gezin en werkelijkheid om, schreven, eromheen schreven. Om het leven heen. Vrouwen die, in de woorden van Rainer Werner Fassbinder, weliswaar ‘eine Ahnung haben von ihren Möglichkeiten und Bedürfnissen‘, zoals Effi Briest, ‘und dennoch das herrschende System in ihrem Kopf akzeptieren durch ihre Taten und es somit festigen und durchaus bestätigen.‘
Ik sprak een man die net een kind had gekregen, een man van wie ik wist dat hij schrijver was, of wilde zijn. ‘En hoe doe je dat?‘ vroeg ik – ik herinnerde me zijn sterke verhalen, zijn grote zwijgzaamheid als we elkaar ‘s avonds in de kroeg of op feesten zagen, zijn liefde voor drank en sigaretten, zijn urenlange, heroïsche geploeter op zinnen à la Norman Mailer en Nabokov.
‘‘s Avonds is er tijd,‘ zei hij, ‘ten minste, als zij even stil wil zijn.‘ Hij keek naar het kind dat door de moeder werd aangelegd.
Nu komen de verhalen.
Dacht ik.
Maar hij kéék alleen maar.
Nu zou ik zeggen: in mijn huis worden er geen kinderen opgeborgen. In mijn huis is geen plaats voor voorraad of aanspraak; mijn huis is geen schip, geen autarkie. It‘s a house, it‘s not a home.
Ik zou dat willen zeggen, maar ik kijk vanaf mijn balkon naar de nieuwbouwwijk die zich uitstrekt aan de overkant van het fietspad, de mannen die de hond uitlaten voor ze naar bed gaan, want morgen vroeg weer op. De beperkingen van de vrijheid die de vrijheid met zich meebrengt – die gelden net zo goed hier, denk ik, in mijn huis als waar dan ook ter wereld.
En vroeger, denk ik, had ik een huis waarvan de muren scheurden. Er was lekkage, altijd lekkage als het regende.
‘Gaan we morgen naar papa?‘ vraagt mijn dochter.
‘Ja.‘
‘Gaan we overdag of ‘s avonds?‘
‘Eerst eens lekker slapen.‘
Weldra zal er een nieuwe woonvorm ontstaan die anders zal zijn dan het huis, zoals kinderen het nog altijd leren tekenen (puntdak, vierkante ramen, scheve schoorsteen, boom naast de deur). Hoe deze nieuwe vorm eruit zal zien, weet ik nog niet. Geen hol, geen hut, geen long house, geen tent, geen kasteel, geen appartement, geen flat, geen boot maar iets anders, iets wat wij nog niet kennen maar wat zich zal aanpassen aan de wooneisen van de nieuwe vorm die het leven langzamerhand zal aannemen, een vorm die voorbij gaat aan het gezin en aan de eisen van het gezinsleven op aarde.
Sartres eenakters behoren nu (1959/1987) definitief tot het verleden. De hel blijft leeg, de mannelijke huisknecht buigt voor het laatst.
Wij bouwen ruimteschepen die nomadisch én stabiel zijn, zodat de vrouwen kinderen kunnen krijgen terwijl ze aan het stuur zitten, zonder dat ze het stuur hoeven aan te raken, zonder dat ze zich hoeven onderwerpen aan de terreur van de geschiedenis; dat wil zeggen, volgens Karl Marx en Friedrich Engels, de terreur van het materiële leven.
Wij omarmen het universum. Wij gaan leven van de lucht.