“Ken je Pindarus?” – “Nee ik ken alleen pindachinezen”
...
Ik weet zeker dat van Leto
de band van haar broek of rok
of wat ze ook om zich heen trok
afzakte toen ze haastig liep
op zoek naar een plek om te baren.
En ik weet ook zeker dat ze vloekte
toen ze met een hand die band
op moest houden
terwijl haar heupen en dijen
schuurden en schokten bij het gewicht
van haar zuilen.
De tijd die het lopen
en haar buik zo vol doet zijn
dat het klossen van
traag naar haastig
haastig maar traag
klinkt –
dat het nu niet ver meer is
niet al te treurig ook haar lied.
(Claudia Fottèri, ’Il lamento di Eco’)
Laten de leraren op het gym nog steeds Ovidius lezen? Zoals in mijn tijd toen de onvolprezen B.G. heerste, die trouwde met graecus T. en daarna opeens anders heette. Ze was een optimistische jonge vrouw met hoogopgestoken, blond haar die in een laag uitgesneden, luipaardgeprint truitje naar haar leerlingen overboog om ze de zeven declinaties van ‘Marcus‘ en ‘Cornelia‘ te ontlokken.
Ongerijmd, want daar op die school werd over haar geroddeld dat ze bij de jehova’s was, in wit gewaad en op sandalen langs de deuren ging, haar baan te danken had aan een andere leerkracht met wie ze tóch niet naar bed was geweest (sic), omdat ze maagd wilde blijven tot het huwelijk, et cetera et cetera.
Zij liet ons Ovidius lezen, de giftigste passage van Latona’s vloek. Deze godin was bezwangerd door Jupiter en zocht een plek om te drinken, haar tweeling Apollo en Diana aan de borst. De wrok van de jaloerse Juno achtervolgde haar en nergens vond ze rust. De frisse poel waaruit ze hoopte te putten werd vertroebeld door een paar nijdige, kwaadsprekende boeren die riet stonden te snijden en haar nog geen slokje water gunden.
Latona roept dan het natuurrecht aan, het ius gentium dat de lucht en het water, het zonlicht en alles wat de natuur biedt (maar niet de aarde zelf) tot gemeenschappelijk bezit maakt. De kwade boeren hebben helaas nog nooit van dit recht gehoord en het zal tot Hugo de Groot duren voor het, in beperkte vorm, tot de barbaren doordringt (met uitzondering van de Engelsen, tot wie het nog steeds niet schijnt doorgedrongen te zijn).
De vloek die Latona uitspreekt helpt eigenlijk niets, maar is een gepaste wraak op de kwaadsprekers: zij veranderen in kikkers.
In de vertaling van M. d’Hane Scheltema:
‘Dan blijven jullie maar voorgoed in modder roeren! (…) Maar aldoor nog brutaalgebekt / blijven zij kijven naar elkaar en kwaadaardig / kwaakt onder water zelfs dat waterig gekwater door’.
Quamquam sunt sub acqua, sub acqua… Het is een bitterzoete les die Ovidius / de luipaardgeprinte lerares ons leerde. Nog altijd wordt er onder modderig water roddelachtig gekwaakt over niets wat er toe doet; seksuele schoolschandalen, schoolse seksschandalen, luipaardprints en sandalen. Terwijl vluchtende, vermoeide vrouwen met kinderen aan de eilandoevers tevergeefs om water vragen.
Hoe kwam ik hier eigenlijk op? Het begon met dorst, geloof ik, en met Pindarus. Ik was op zoek naar de Zuilen van Hercules en zo kwam ik op internet de oudste vermelding daarvan tegen in de derde Olympische ode van ‘Pindaar’. In die ode las ik over Leto – las over alles behalve Leto in feite – en ja, zo moet het gegaan zijn, al kan ik me niet meer goed herinneren wat ik dan precies over Leto las of niet, en heb ik het gevoel dat ik ergens iets heb overgeslagen, of ben afgedwaald, een fatale vergissing begaan, een neusbrug te ver. (Hoe kwam ik toch aan die ode? En waarom dronk ik niet gewoon water?)
Nu weet ik het weer: ik las over de zuilen – de Zuilen van Hercules, de straat van Gibraltar – in L’isola di Arturo van Elsa Morante. Die zuilen zijn, zoals Morante duidelijk maakt en Pindarus bewijst, mannendingen, een mannenfantasie, fallussymbolen. Of liever, het zijn symbolen van heldenmoed, het hebben van kloten.
Hoofdpersoon Arturo, die alleen op een eiland in de Thyrreense Zee opgroeit, wil de zuilen doorkruisen alsof hij de dood verslaat en de vrouw van zijn dromen veroveren. Dat is althans wat hij haar te denken geeft als hij, trots om zijn vinding, ‘de Straat van Gibraltar’ aan haar beschrijft, ‘op een fabelachtige en meditatieve toon, waar mijn enigszins amechtige adem verhevenheid aan gaf.’
‘Ken je de Zuilen van Hercules, de Straat van Gibraltar? In de antieke tijden was dat een plek, zo afgelegen dat het de fantasie prikkelde, want ze hadden toen alleen maar roeiboten van gemiddelde lengte. De doorgang van de straat had twee hoog opstaande oevers van massieve rotsen, twee enorme pilaren, grenspilaren leken het. Elk schip dat zich daar doorheen waagde, was met man en muis vergaan, nooit meer iets van gehoord. En men vertelde dat je aan de andere kant, nauwelijks op volle zee, door een wolk met bliksem werd getroffen en meegezogen tot op de bodem van het onweer: want daar eindigde de aardse wereld en er begon een eeuwig mysterie. Zo dachten de antieke volken; later werd ontdekt dat hun ideeën op fabeltjes berustten…. (…) Ook het lot van de eeuwige dood, waar alles eindigt, zou zo’n fabeltje kunnen zijn (…).’ (Elsa Morante, L’isola di Arturo, Einaudi 2014, p. 254)
Gibraltar (in het Italiaans Gibilterra) betekent Berg van Tariq. Het is in het Italiaans verbasterd tot een Arabisch-Latijns pleonasme, ‘berg van grond’. Dat het woord gibil in barbaarse talen glibberig of jibberisch klinkt, zegt niets over de vermenging van hoge culturen en edele naturen die van eilanden zoals Sicilië sinds de vroege oudheid een tragisch paradijs heeft gemaakt.
Uitleggen wat ik hiermee bedoel, zal ik aan de hand van een volgende anekdote. In Il gattopardo, de verfilming van Luchino Visconti van het boek van Tommaso di Lampedusa’s De tijgerkat, komt een kleine maar slimme, of zelfs sluwe Siciliaan voor, een parmantige parvenu die aan de hoofdpersoon, een edelman bijgenaamd de Tijgerkat, zijn dochter en geld biedt in ruil voor diens status en steun. Deze kleine landeigenaar, Don Calogero, vertegenwoordigt de nieuwe middenklasse die zich in de wereld na de revolutie heeft ontpopt tot de belangrijkste machtsfactor. Op Sicilië is de macht van de bourgeoisie nog altijd gebonden aan land.
Don Calogero biedt dus: ‘… il feudo di Settesoli, di salme 644, cioè ettari 1680, come vogliono chiamarli oggi, tutto a frumento; terre di prima qualità ventilate e fresche, e 180 salme di vigneto e uliveto a Gibildolce’ (‘het leen van Settesoli, groot 644 bunders, of 1680 hectaren zoals ze tegenwoordig zeggen, helemaal bebouwd met graan; grond van opperbeste kwaliteit, fris en goed geventileerd, en 180 bunders wijngaard en olijven in Gibildolce’).
En hij voegt eraan toe: ‘“Io resto con una canna nelle mani” (…), convinto e lieto di non essere creduto’ (‘“Ik hou voor mezelf niets dan een rietstengel over”, ervan overtuigd, en tevreden, dat hij niet werd geloofd’) .
De Tijgerkat accepteert het aanbod minzaam maar geschoffeerd; de inzet van de onderhandelingen is het huwelijk tussen zijn neef Tancredi en Don Calogero’s dochter Angelica, een huwelijk dat moet plaatsvinden, wil alles zo blijven als het is. Maar hij is geen man van ‘moeten’.
Gibildolce: nu weet ik dus waar die naam vandaan komt. Wat hij betekent.
En het lijkt wel alsof alles wat ik tegenwoordig lees – zelfs de oudste verhalen die, zoals we weten, door vrouwen zijn bedacht, maar door mannen zijn geschreven – mij lessen leert over vrouwen en hun lot. Dat ze vluchtelingen zijn, waren en zijn gebleven; ontheemden, slaven die niet voor excuses, laat staan voor herstelbetalingen in aanmerking komen, wanneer ze eenmaal zijn vrijgemaakt.