Gisteren kwam ik mijn ex-lerares Nederlands tegen. Ze was oud en grijs geworden. Ze zag er verder fraai en tevreden uit. Ik herkende haar, begroette haar. We spraken wat heen en weer. Ze etaleerde nog dezelfde trots van lerares Nederlands die een schrijver kent en herkent als ze er een ziet, als vroeger. Een trots die me destijds mateloos intrigeerde. En irriteerde. Was ik dat? Maar hoe wist zij dat dan?
‘Ik heb altijd gezegd dat je schrijfster zou worden. Er zat iets in die opstellen van jou…’ De irritatie betreft, natuurlijk, het zichzelf op de borst kloppen: alsof schrijverschap iets aan haar te danken zou hebben. Maar de intrige: ja, ja, nou, wie weet, mevrouw, tussen ons, graag, maar hoe weet jij dat – en ga door! Ga door met die lof! En: nee, nee, ik moet bescheiden zijn, erboven staan, ontkennen. Vooral ontkennen. Dat schrijverschap zoals jij het ziet, bestaat niet…!
Ik vroeg of zij zelf nooit schrijver had willen worden. Nee – zij was lerares. Geboren en getogen. Vergroeid met het instituut, de taal, de school…. Trots, trots. En heel tevreden.
Diezelfde avond dacht ik terug aan ons gesprek. Ik zat op de bank in mijn huiskamer, ik had net de kinderen naar bed gebracht. Ik dronk een glas wijn en dacht aan de bijeenkomst van die avond. Het was een ‘feestelijke avond’ geweest, zoals door verschillende aanwezigen luidkeels verkondigd. Het vierentwintigste en laatste deel van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans was gepresenteerd aan de Koning. Veel aanwezigen. Gemiddelde leeftijd: 77, schat ik. Gemiddeld gender: man. Gemiddelde huidskleur: vaalbleek, tot ziekelijk. Er waren talloze toespraken. De uitslag van een scholierenwedstrijd. De Vlaamse schrijfster Heleen Debruyne die de show stal. Zij liet b-schrjver Buwalda ergens ver onder haar spartelen zoals een wrede, maar rechtvaardige duikleraar een vervelende leerling op een motorboot (ze sprak niet alleen beter, ze had ook beter nagedacht over wat ze zei): ga maar eens de diepte in. Ze herinnerde de zaal, de Koning vooraan, aan de ‘massieve stompzinnigheid’ (citaat van Hermans) van het land waar zij gelukkig geen inwoner van was. En hij, de koning, de eerste.
Willem Frederik Hermans heeft op het Barlaeus Gymnasium gezeten, net als ik. Dat was de reden dat ik mijn oud-lerares aantrof op die avond, en nog andere schimmen uit het verleden. Ik had een uitnodiging ontvangen dankzij mijn professor / werkgeefster – daar kwam ik pas later achter – en was gekomen in het gezelschap van de vader van een vriendje van mijn zoon, een filosoof-bankier die de hele middag een onverstoorbare blijmoedigheid tentoonspreidde, wat een hoop goedmaakte.
Want de speech van Heleen Debruyne en de hemelse bewierroking van de schrijver die tot aan de witgesausde toppen van de Nieuwe Kerk reikte, vielen mij rauw op het dak. Ik werd weer herinnerd aan het leed dat middelbare schooltijd heet. Toen ik schrijfster wilde worden, ook was geworden, of dacht te ziijn geworden, op mijn zestiende, omdat ik dacht dat dat leuk was. Omdat ik op mijn derde, vierde, vijfde en zesde schrijfster had willen worden. (Daarna even juf – je kan je vergissen). Toen weer schrijfster.
En door mensen om mij heen er bijkans om werd gemangeld. Twee jaar later, in 1997, deed ik eindexamen en begon langzaam te wennen aan de blikken van plaatsvervangende schaamte, spot, jaloezie en nijd. Het was net de tijd dat jongens en minnaars vanonder de stinkende paddestoelen waar ze jarenlang verborgen hadden gezeten, tevoorschijn kropen. Zich de schimmel van hun schouders klopten en zich afvroegen waar ze nu weer heen moesten om hun onderbroekenlol voort te zetten, onder elkaar.
Wat een geluk: een mannenwereld! Hier kun je ten minste je ei kwijt. Hier krijg je kudo’s. Hier kun je je profileren. Met meisjes. Met kunst en literatuur. Met individualiteit in mannelijke vorm. Met seksualiteit in fallische variant.
Ze begonnen rond te lopen met W.F. Hermans onder hun arm. Nietzsche. Multatuli. Reve. (Geen Mulisch, vreemd genoeg, geen Wolkers. Ze moesten zich niet alleen tegen de meisjes afzetten, die arme jongens, maar ook tegen hun babyboomvaders).
Ik was wanhopig, ik wilde schrijfster worden en geprezen. Maar ik werd geprezen omdat ik ‘een meisje van zestien was dat een boek had geschreven’. Dat meisje van zestien, dat was een premisse. Ik hongerde me uit, zodat ik eruit zou zien als een meisje van zestien als ze me erop kwamen controleren. Maar ik wilde ook Hermans zijn. Ik overwoog mijn naam te veranderen in W.F. Schreuders. Ik wilde een meisje van zestien én W.F. Hermans zijn.
Misschien had Hermans dat ook wel gewild. Een meisje van zestien zijn en W.F. Hermans. Maar dat kan niet. Het kon toen niet, het kan nog steeds niet. Zussen gaan dood en moeten zich schamen. Moeders zijn er om te verloochenen. Vriendinnen alleen uit misverstand. Echtgenotes alleen voor de kinderen.
Misschien dat er daarom zo’n toename is van jonge meisjes, tegenwoordig, die geen meisje of vrouw meer willen zijn, maar man. Die om een genderverandering vragen. Die het zat zijn om als nèt iets minder, nèt iets onbelangrijker te worden aangemerkt. Als jongen kun je ten minste meteen iets betekenen en hoef je niet eerst dat hele feminisme en die zelfhaat door.
Is het jaloezie? Is het penisnijd?
De feestelijke aflsuiting van het W.F. Hermansjaar was zeker jaloersmakend. Nog meer jaloersmakend was de toespraak van Heleen Debruyne die zich Onder professoren waande, in dat suffe land van antihelden dat halfgoden vereert en godinnen met de bezem naar het stoepje jaagt. Waar Connie Palmen zich als een clown moet gedragen om serieus te worden genomen (overigens een heel leuke clown: ‘God,’ zei ze tegen de Koning, op weg naar de borrel, ‘nou, kom je nog?!’)