In 1968 fietste ik als twaalfjarige weg van de oude stad, onderweg via Hees naar Neerbosch, de buitens van Nijmegen. Voorbij de Dikkeboomweg, waarvan de naam herinnerde aan een boom van weleer, via de Schependomlaan, Korte Bredestraat en de Kerkstraat. De bomen maakten van de straten lanen, tunnels van groen loof. Grote buitenhuizen droegen namen van delen van Indonesië waar geld verdiend was dat de bouw ervan mogelijk maakte. Op weg naar het Dominicus College, dat zich vanuit de Kerkstraat streng toonde met het vooraanzicht van dominicanenklooster. De school was een levende school, de omgeving een idylle. Intussen ligt de school, stervend, in een woestijn van snelwegen, bedrijven, levenloze kantoorgebouwen.
Wat ik niet wist, was dat in Hees eind 19e eeuw Hendrik Wolfgang van der Meij, als vroeg-gepensioneerd luitenant weer bij zijn ouders introk. Daarbij gaf hij zich als Wolfgang uit voor letterkundige, in 1895 en 1896 schreef hij in de Nederlandsche Spectator een feuilleton over Jacob Campo Weyerman. Hoe hij kon beschikken over bronnen? Had hij een bibliotheekje of reisde hij naar Den Haag? Geen idee; wat ik toen niet wist was dat Van der Meij een tragische verloving met Hélène Swarth achter de rug had en zich in Nijmegen verdienstelijk maakte als tijdwaarnemer bij wielerwedstrijden. Wat ik evenmin wist was dat Frans Kellendonk zijn laatste jaren op de school sleet toen ik er in de eerste en tweede klas zat.
In de tweede klas, vanaf 1969, kreeg ik Nederlands van Jan de Vet, een geleerd man, pak, sigaar, altijd een boek onder de linkeroksel (en in de rechter de sleutel van het lokaal). Ik weet niet meer goed wat voor boeken hij okselgewijs vervoerde, er was zeker een boek bij over de kennisleer van John Locke. In de vierde viel ik onder zijn betovering, zo geleerd worden als meneer De Vet, een verzameling boeken aanleggen, zo hoorde het. Iedere dag las ik een boek, met verwaarlozing van vakken als economie en wiskunde.
Wat ik niet wist, was dat Jan intussen een regeringsopdracht had om over Jacob Campo Weyerman te schrijven en dat hij zijn dispuutsgenoten voordien de kop gek had gemaakt met zijn grootse plannen om over Weyerman te schrijven. Wat ik evenmin wist, was dat de geest die op het Dominicus College waaide uitzonderlijk liberaal was. Dat las ik later pas in de Kellendonk-biografie van Jaap Goedegebuure. De school  gaf leerlingen volop ruimte, stimuleerde de beoefening van toneel en het schrijven van poëzie. De paters dominicanen gingen hierin voor. Dat zag ik wel, maar dat het uitzonderlijk was niet.
In 1974 trok ik naar Amsterdam, waar ik Nederlands ging studeren, geestige studiegenoten ontmoette, van wie er een geestige liedjes zong en een ander altijd zo snel mogelijk naar IJmuiden moest. In mijn tweede jaar nam een oudere student mij onder de arm, om me in te wijden in de Nederlandse literatuur van de 19e eeuw, docenten als Marita Mathijsen en Bernt Luger versterkten die toewijding. En Enno Endt regelde een levenslang abonnement op Herman Gorter.
Wat ik niet wist, was dat er in 1977 een Stichting Jacob Campo Weyerman werd opgericht, door André Hanou. Ik had hem natuurlijk wel zien lopen, snel snel, in de kantine van het Lambert ten Katehuis, waar hij week na week minder plukken haar op zijn hoofd had. Ik begon ook al vroeg haar te verliezen: lange witte haren, maar wel steeds minder. Maar ach, de achttiende eeuw, het duurde even voordat ik me gewonnen gaf.
Ergens in 1979-1980 leerde ik Weyerman kennen. Ik ging vreemd in de woorden van Henk, de oudere student van hiervoor, in mildere dagen noemde hij het verraad. Ik las van Weyerman Den Vrolyke Tuchtheer, moest het bespreken in een kandidatenraad, recenseerde voor Spektator de herdruk van de Rotterdamsche Hermes, zat een jaar lang in een werkgroep over de Syberg-roman van Weyerman – en was verkocht voor de rest van mijn leven. In 1982: doctoraalscriptie en sindsdien blijven publiceren, maar een biografie leek me toen vele bruggen te ver, de woorden en zinnen van Weyerman waren duister, dubbelzinnig én geestig en erudiet. Wie was hij? Slechts bij benadering stotterde ik wat adjectieven bij elkaar.
Van oude autobiografieën weten we dat ze vaak een ‘Beginn mit Vorzeichen’ hebben: al in de wieg was Tijl Uilenspiegel een rekel, al op jonge leeftijd was Bilderdijk een genie. Het heeft er alle schijn van dat Nieuwsgier, de biografie die ik onlangs over Weyerman publiceerde, ‘Vorzeichen’ kende in Hees, het Dominicus College en de Universiteit van Amsterdam. Die schijn bedriegt niet. Zijn de voortekenen in oude autobio’s vaak constructies achteraf, bij mij is dat niet zo. Al gaapten er tussen het derde voorteken en de verschijning van de Weyermanbiografie ruim veertig jaar.
In die veertig jaar schreven velen (‘Campisten’) over Weyerman, zij zijn er schuldig aan dat de voortekenen een vervolg kregen, dat de belofte van jaren geleden ingelost is. In die veertig jaar ook ontwikkelde de medestudent uit IJmuiden zich tot de welbespraaktste voetbalcommentator van Nederland, werd de medestudent die zo geestig zong leraar in Venray, waar hij duizenden leerlingen les gaf en met tal van Nederlandse auteurs in gesprek ging. Van die veertig jaar hield ik me (in de tijd die lessen en leven mij lieten) bijna twintig jaar bezig met Gerrit Paape; bij de promotie vervulden André Hanou en Jan de Vet de rol van promotor en co-promotor, maar over Weyerman spraken zij bij die gelegenheid wijselijk niet.
Het is jammer dat ik met hen niet meer over mijn Weyermanbiografie kan spreken.