Met een groep van vijfentwintig Rotterdammers bespreek ik, tijdens vier bijeenkomsten, de Nederlandse ‘literatuur na de bevrijding‘ – een misleidende titel, want de eerste les is gewijd aan ‘oorlogsliteratuur‘ en eigenlijk blijven we daar de rest van de cursus op doorgaan.
Literatuur en (de nasleep van) de Tweede Wereldoorlog, in Nederland – kunnen we daar nu eens kort over zijn? Geuzen- en andere verzetspoëzie, opnieuw gepubliceerd en van haar anonimiteit ontdaan – daar zit weinig literairs aan, maar des te meer oorlogs. De vaderlandslievende, veelgelezen lectuur die direct na de oorlog de bokken van de schapen scheidde, is dat oorlogsliteratuur? De memoires van verzetsmensen en Soldaten van Oranje die soms wel, soms niet het hele verhaal vertelden, aan lezers die tijdens de oorlog misschien ook al niet de hele waarheid wilden weten? Omvat het begrip oorlogsliteratuur niet gewoon álle romans waarin de oorlogservaring centraal staat? Daarnaast ook de romans die de vraag stellen naar de (morele) betekenis van de oorlog in de literatuur en de romans die deze betekenis en vraag ter discussie stellen? De poëzie van de Vijftigers, bijvoorbeeld, het onderwerp van mijn derde cursusbijeenkomst – hoe kunnen we die gecanoniseerde dichters en (vergeten) gedichten nu onder ‘literatuur na de bevrijding‘ classificeren, in andere dan chronologische zin? ‘De Grote Drie en de oorlog‘ – zelfde vraag.
Steeds komen dezelfde vragen naar voren en dezelfde belangstelling voor die vragen. Wat is de betekenis voor ons, lezers, nu nog? ‘Het houdt nooit op,‘ verzucht een van mijn cursisten na afloop van de derde bijeenkomst, of misschien is het wel een vraag: ‘Houdt het dan nooit op?‘ De vraag stellen is hem beantwoorden, denk ik. Maar stel de vraag nog eens?
Er is poëzie van overlevenden; er zijn de weinige, maar indringende getuigenissen uit de kampen (Abel Herzbergs Amor fati, vrijwel direct na de oorlog gepubliceerd, Etty Hillesums dagboeken van latere publicatiedatum), er zijn inmiddels wel tientallen romans van de zogenaamde ‘tweede-generatieslachtoffers‘ waar Theo van Gogh zo de pik op had, zoals Jessica Durlacher, maar ook steeds meer romans waarin de daders zelf centraal komen te staan, of boeken waarin de ‘gewone‘ mensen, die er ook waren, want daar konden ze ook niks aan doen, ten slotte toch de belangrijke rol spelen die hun historisch gezien toekomt – boeken waarin de vraag naar het ‘goed‘ en het ‘kwaad‘ op ingenieuze manier in historisch perspectief wordt geplaatst en de geschiedenis gedeconstrueerd; et cetera et cetera.
Het beeld dat er direct na de oorlog luidkeels werd gezwegen en dat er pas na het proces-Eichmann in 1961 echt aandacht kwam voor de Jodenvervolging en de Nederlandse collaboratie op grote schaal, blijkt weer eens niet te kloppen. Het wordt duidelijk dat de literatuurgeschiedenis continu herschreven wordt in het kielzog van de gewone geschiedenis. Al direct na de oorlog verschenen er, naast spannende verhalen over helden en bezetters, romans die de vermeende heldhaftigheid van het verzet relativeerden, die de illegalen voorstelden als een stelletje domme rauwdouwers en profiteurs, en de werkelijkheid van de oorlog als een soort geïntensiveerde strijd om het bestaan, met chaos en avontuur als belangrijkste elementen.
Over Hermans, bijvoorbeeld, zijn veel van mijn cursisten het kortweg eens: ‘Die deugde niet‘. En als ik dan, als literatuurdocent, tenminste wat enthousiasme voor zijn schrijverschap probeer over te brengen, word ik direct teruggefloten: meldde hij zich niet bijna, vrijwillig, voor werk in Duitsland, meldde hij zich niet, zonder meer, voor de Kultuurkamer, werkte hij niet als ambtenaar aan de universiteit, lang nadat zijn joodse collega‘s waren ontslagen en weggevoerd, was hij niet op allerlei manieren loyaal aan de bezetter?
‘Geen wonder dat zijn verzetsvrienden hem niet bij het verzet wilden,‘ zegt een van mijn cursisten, ‘hij was gewoon niet te vertrouwen‘. De literaire werken waarin Hermans na de oorlog aan deze voormalige verzetsvrienden, volgens mijn studenten, ‘nog een trap na geeft‘, ze zwart maakt door ze als leugenaars en onbetrouwbare sujetten voor te stellen, die literaire meesterwerken die kunnen we inmiddels ook bij het oud vuil zetten, want ze werden geschreven, tja, ‘uit wraak‘, nee, ‘uit rancune‘, in elk geval is dat voor ons niet meer zo interessant. Ik probeer nog een ‘ja maar‘ ... (iets over de baby en het badwater, over een behouden huys en de lokroep van immoraliteit die het hart in vuur en vlam kan zetten, juist de moderne literatuur draagt dat uit) maar het geeft niets meer. Hermans is passé.
En dan hebben we het nog niet eens over Lucebert! Bij de derde bijeenkomst, die over de Vijftigers, ben ik bang om zijn naam überhaupt uit te spreken, dat wil zeggen, ik schaam me een beetje over mijn eigen heldenverering (het was kennelijk toch niet zo‘n knappe gozer..). Maar zodra de oprichtingsfoto van de Experimentelen in beeld komt, wordt er al gevraagd naar Luceberts politieke opvattingen en ‘hoe zit dat nou precies‘ en ‘die communistische vrienden van hem, hoe hebben die dat dan kunnen slikken?‘ en ‘Het werk los zien van de maker, dat is een gotspe, dat weten we nu wel‘.
Zenuwachtig mompel ik dingen als ‘niet de hele waarheid boven tafel‘, ‘aan de andere kant onmogelijk te ontkennen...‘, ‘een Amsterdammer in 1943...‘, ‘jeugdzonde‘.... maar vooral om dat laatste word ik weggehoond. ‘Wat vindt u zelf?‘ vraag ik dan maar en de uitroepen ‘verrader‘, ‘ik verguis hem, mevrouw, ik verguis hem‘, ‘onbegrijpelijke lafheid‘, ‘die vriendin was duidelijk ook zo fout als een tweet van Trump‘ en ‘had hij maar bekend‘ vliegen over tafel.
Toch weet ik nog wel een lans te breken voor de stelling van Hazeu, Luceberts biograaf, dat diens naoorlogse werk (ook) gelezen kan worden als een manier om zich voor zijn opvattingen tijdens de oorlog te exonereren, al was het maar voor zichzelf. In die zin zou er een belangrijk verschil zitten tussen Hermans en Lucebert.
Lees bijvoorbeeld de laatste strofe van ‘het proefondervindelijk gedicht‘:
de tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij
daarom de proefondervindelijke poëzie is een zee
aan de mond van al die rivieren
die wij eens namen gaven als
dada (dat geen naam is)
en
daar dan zijn wij damp
niemand meer rubriceert
Ik heb dit gedicht altijd gelezen als een doorbraakgedicht, want programmatisch en historisch: de ‘eenzijdige bewegingen‘, de massabewegingen waarin alle neuzen dezelfde kant op staan en alle laarzen dezelfde kant op marcheren, stalinisme, fascisme, nazisme – dat is nu (1951) voorbij.
Niettemin komt de proefondervindelijke poëzie er wel uit voort, zegt het gedicht: uit de eenzijdigheid en beperktheid komt de nieuwe poëzie, zonder zelf eenzijdig en beperkt te zijn. Lucebert komt er ook uit voort. We kunnen en mogen geen etiketten meer plakken: al die namen, al die ideologieën die tot de ontmaskering van vijandig gelabelde Anderen hebben geleid – het gevaar is ervan aangetoond en ervaren, de historische oorsprong moeten we erkennen.
Ik lees ‘niemand meer rubriceert‘ dus als imperatief van de dichter aan zijn experimentele vrienden, als oekaze aan zichzelf: we mogen nu niet meer ‘benoemen om in te delen‘, we mogen de dingen en mensen, als dichters, niet meer van elkaar scheiden door ze te benoemen: die historische ervaring is opgegaan in iets groters, iets omvattenders, zonder naam. Nu rest de golvende lichamelijkheid, die van de menselijke stem, de adem (‘daar dan zijn wij damp‘).
Het overtuigt mijn cursisten maar half, ze kijken me meewarig aan. ‘Daar dan zijn wij damp‘ lijkt, in het licht van de recente onthullingen, inderdaad huiveringwekkend eerder dan bevrijdend. De damp die van de oceaan der poëzie opstijgt, is dat niet ook de damp die in het hart van Europa het geheugen benevelt en gruwelijke woorden en daden aan het zicht onttrekt? En wat is de ‘zwerende ervaring‘ waarmee ‘uw hemel‘ in de ‘verdediging der 50-ers‘ wordt overladen, ook al zo‘n programmatisch gedicht dat als cursusmateriaal moest dienen, maar dat ik nu nauwelijks nog durf voor te dragen. ‘Een zware zak met lachen, krampen, gillen en geraas.‘ Huiveringwekkend.
De grote vraag blijft hoe het mogelijk was dat Luceberts meningen tijdens de oorlog de rest van zijn leven door hem onbenoemd zijn gelaten.
Maar het is vlak na de Statenverkiezingen, we zijn allemaal verbijsterd over dingen waar het verstand niet bij kan, over de Doctor Faustus van de Nederlandse politiek, met zijn sinistere geestverschijningen, die het ene na het andere drogbeeld oproept voor een publiek van verdwaasde dienaren.
Ik beloof dat we het in de laatste bijeenkomst zullen gaan hebben over het hier en nu, over de nivellering van de geschiedschrijving (ook zo‘n mer à boire), over het ‘grijze verleden‘ en de vraag of de Nederlandse literatuur inmiddels ook grijs is (de lezers ervan in elk geval wel); over de kleur van het heden, over Chaja Polaks De man die geen hekel had aan Joden dat door een van de cursisten wordt aangedragen als materiaal en over het recent in Nederland te verschijnen De geheugenlozen van Géraldine Schwartz.
Ik lees Polaks boek in de trein van Rotterdam naar Amsterdam en vraag me af wie van mijn medepassagiers het ook heeft gelezen, of nog gaat lezen (het is van 2018, maar het lijkt van veel langer geleden – nu eens geen pathetisch cliché-verhaal van een ‘tweede-generatieslachtoffer‘, maar recht tegen de keer).
Want wie waren en zijn de lezers van ‘na de bevrijding‘? Dat kunnen, in het algemeen, de (nakomelingen van de) ruim 100.000 leden van de NSB zijn die er in 1945 waren, maar niet de bijna 200.000 Nederlandse (militairen en ruim 100.000 joden meegerekend) dodelijke slachtoffers. ‘Nooit meer lezen‘ is, behalve een metoniem voor de dood, ook een vorm van collectief geheugenverlies.
De nakomelingen van de ‘gewone mensen die er ook niks aan konden doen‘ – die nakomelingen zijn de lezers van nu. Samen met, natuurlijk, de nakomelingen van de echte daders. En van de overlevenden en van de nieuwe Nederlanders. Die laatsten zullen altijd in de minderheid blijven. Eén, twee, vele minderheden. Iedereen rubriceert.