gepubliceerd op 21 december 2016
Kenner

Bob Dylan heeft de Nobelprijs voor literatuur gewonnen. Naar verluidt is hij blij verrast.

Minder verrast was mijn vader, die al decennialang roept dat Dylan een Nobelprijs verdient. Hij kocht elke plaat, elke cd toen het cd’s werden, elke bootleg, elke biografie. Sinds de jaren zestig ziet hij in Dylan een geestverwant en zelfs een beroemd soort dubbelganger, iemand aan wie dezelfde dingen zijn overkomen als aan hem. Die ze misschien beter verwoordde, of profetischer. Een zanger van zijn levenslied. Hij is vast niet de enige.

Na een druk bezochte lezing over Dylan werd ik gevraagd naar mijn bescheiden mening. ‘Vind je het terecht dat hij de Nobelprijs heeft gewonnen?’
Alsof de Nobelprijs meer waard is dan Dylans liedjes.

Het lukte me niet om iets zinvols te antwoorden. Ik voelde me als iemand uit de jaren zestig van de vorige eeuw, opgevoed in de jaren vijftig van de vorige eeuw door vrijzinnig protestanten, die zelf heel strenge calvinisten als ouders hadden. We kennen deze mensen uit de Nederlandse literatuur. Altijd de Bijbel op tafel, veelvuldig uit gelezen, ook uit voorgelezen, hele stukken kennen ze uit hun hoofd. Met de paplepel ingegoten en de exegese erbij. Natuurlijk hebben ze, nu ze in Amsterdam wonen, zelf ook ergens een Bijbel in hun kast liggen. Maar naar de kerk gaan doen ze niet meer. Het is lang geleden dat de zogenaamde heilige schrift voor ze tot leven kwam. Toen waren ze kinderen en er was iets magisch aan. Nu noemen ze zich geen christen, ook geen afvallige trouwens. Geloven ze nog in god? – nee, in feite niet. Ze hebben ooit geloofd, maar ze zijn er nu te oud voor.

Toch lezen deze mensen nog wel eens de Bijbel. Maar niet omdat ze de waarheid zoeken. Ze zijn geïnteresseerd in hun ouders, in de vraag wat hen van elkaar onderscheidt en een van de manieren om daarachter te komen is door de Bijbel te lezen. Hoewel het eigenlijk niet nodig is, want ze kennen de inhoud toch wel, van haver tot gort. Ze lezen de Bijbel opnieuw, op hun studentenkamer in de stad en ze maken zich het gelezene eigen, of althans, dat denken ze.

En later, als ze ouder zijn, praten ze erover, met hun vrienden met een vergelijkbare achtergrond. Dan lachen ze om die tekst-gekte, de gekke teksten. The ghost of electricity die howls through the bones of her face. Wie weet ‘doen’ ze ooit wel weer iets daarmee, tijdens hun studie, of later.

Dan, ten slotte zeg maar, worden deze mensen nog ouder, krijgen zelf kinderen. Hun ouders, gelovig en godvruchtig, zijn bejaard.

En opeens, tussen de luiers en werkbesprekingen door, horen ze dat de auteur van de Bijbel de Nobelprijs heeft gekregen.

‘Voor de literatuur of voor de vrede?’ denken ze even, verward. Domme vraag natuurlijk. Dylan is niet god. Ik geloof ook niet in god, en niet in Dylan en ik ben ook geen milde fan, of zoiets. Maar zijn liedjes kan ik dromen.

Met mijn zoontje in mijn armen luisterde ik naar de Freewheelin’, die begint met ‘Blowin’ in the Wind’. Naar John Wesley Harding en naar Blonde on Blonde. Het was niet zoals ik had gedacht, er gebeurde niet wat ik had verwacht. Het was niet alsof ik luisterde naar iets van heel lang geleden – en tegelijkertijd naar mijn eigen vader, toen hij jonger was dan ik. Er gebeurde eigenlijk niets. Mijn zoontje moest lachen, okay, maar dat deed hij ook toen Trump president werd.

‘Wat is je favoriete Dylantekst?’ vroeg iemand tijdens de lezing.
‘There is no succes like failure,’ zou mijn vader hebben geantwoord.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik, ‘maar er is mij verteld... de straten van New York zijn geplaveid met goud.’

En terwijl ik dat zei, dacht ik: klopt dat eigenlijk wel?
Zo’n kenner ben ik kennelijk nou ook weer niet.