‘Ons was het leven. Ons is nu de lach om het leven. Ons zal de lach zijn tot voor honderd jaar. Saluut, saluut!’ Dit schreef Tjalie Robinson in de inleiding op deel twee van zijn Piekerans van een straatslijper. Het is dan 1955, het jaar dat hij naar Nederland kwam. Het was zijn afscheidsgroet aan zijn mede-straatslijpers, zijn opdracht aan zijn ‘gekke vrienden’ die hem kostbaar waren: ‘Want hoe kon ik deze Piekerans ooit geschreven hebben als ik niet met jullie geleefd had?’ Hij noemde ze “bij naam”: Pih, Boengkie, Ollèh, Izak, Tjeeng, Osman. Twee saluuts voor Didi, voor Sjaantje en voor Djos. En Pak Djenggot, Oom Kotjok en Tante Saartje mochten niet vergeten worden: ‘Voor al die dwazen die leefden op een handvol rijst en een pikoel branie, die Uilenspiegels op het slappe koord tussen Oost en West.’
Tjalie Robinson, ook bekend onder zijn andere pseudoniem Vincent Mahieu, werd in 1911 in Nijmegen geboren als Jan Boon. Het was tijdens een Europees verlof van zijn vader. Drie maanden later ging het gezin Boon terug naar Indië, waar Robinson (naar de achternaam van zijn moeder) het grootste deel van zijn leven heeft doorgebracht. Indië was zijn land van herkomst. Hij overleed vijftig jaar geleden in Den Haag, op 22 april 1974. Ruim veertig jaar later pas maakte ik kennis met zijn werk, bij mijn onderzoek naar het herstel van de culturele betrekkingen tussen Nederland en Indonesië rond 1970 en de rol die Rob Nieuwenhuys daarbij speelde. Ik begreep bij dat voorwoord uit 1955 al meteen dat hier een uniek mens ‘sprak’. En wat volgde stelde niet teleur. In tegendeel.
Zou een Hollander weten wat iemand bedoelt die spreekt over Tjalie Robinson als anak Betawie? Ik betwijfel het. En als hij of zij al iets van hem gelezen heeft, zou men weten in hoeverre zijn werken verschillen van die van Eddy du Perron of Rob Nieuwenhuys? Waarom hij zo anders was? Drie schrijvers die Indo-Europees waren en in hun werken nog springlevend zijn, tot de dag van vandaag. Het zijn mijn favoriete Indische schrijvers, en niet alleen omdat ze zich alledrie met Multatuli bezig hebben gehouden. Robinson noemde Multatuli zelfs in 1960 “een van ons” in een artikel voor zijn tijdschrift Tong Tong (nu Moesson geheten) ter gelegenheid van 100 jaar Max Havelaar. Toch was er onder hen maar één echte anak Betawie, kind van Batavia.
In het postkoloniale literatuuronderzoek, zeg maar de hedendaagse blik op onze koloniale literatuur, wordt de Hollander geplaatst tegenover de Oosterling, die dan “de Ander” wordt genoemd. De oosterling zou achterlijk zijn en naamloos. De westerling zou de held van elk verhaal zijn. Er is echter een groot bezwaar aan deze moderne literatuurwetenschap: de critici zijn slechts in theorie in de Ander geïnteresseerd. En voor nuances is geen plaats. Het grootste gevaar van het Hollandse postkolonialisme is het zwart-wit denken. Het werkt stigmatiserend, met goed-fout noties, en het generaliseren is troef. Postkoloniaal denken was niets voor Tjalie Robinson geweest.
Nieuwenhuys bewonderde Robinson, die hij eind jaren veertig in Djakarta had leren kennen door hun beider medewerking aan het tijdschrift Oriëntatie. Hij roemde zijn Piekerans en noemde hem de meest geliefde en meest gelezen Indische schrijver. In de Oost-Indische Spiegel, verschenen in 1972, schrijft Nieuwenhuys: ‘Tjalie Robinson is eigenlijk de enige Nederlandse schrijver die bewust vanuit een Indo-cultuur schrijft, want de andere in Indonesië geboren en opgegroeide schrijvers als E. du Perron, Maria Dermoût en E. Breton de Nijs hebben wel aanwijsbare invloeden ondergaan – in de keuze van hun onderwerpen, in hun vertelwijze en woordgebruik – ze hebben nooit zo volkomen vanuit dit gemengde leefpatroon geleefd als Tjalie Robinson.’
Wie is “de Ander”? Aziaten? Europeanen? Indo-Europeanen? Iederéén is anders. Anders zijn dan anderen is een kwestie van menskunde, en mensen zijn niet allemaal hetzelfde te typeren, niet over één kam te scheren. Multatuli zei al: de roeping van de mens is: mens te zijn. En ieder mens is weer anders, niemand is gelijk en men verschilt van elkaar, qua karakter, leefomstandigheden en kansen. Zo ook de Hollander, het is maar van welk standpunt je het bekijkt. Met het opzetten van Oost tegen West, het veroordelen van het verleden wordt niets bereikt. Reggie Baay zegt het in het Historisch Nieuwsblad van deze maand heel goed: ‘Ik kan er heel slecht tegen als mensen op grond van geschiedenis verongelijkt gaan doen. Dat heeft geen enkele zin, het is ook niet terecht. Als je blijft hangen in emotie, ontneemt het je de mogelijkheid om in discussie te gaan en om verder onderzoek te doen.’
En wat te zeggen over het noodlot dat mensen treft? Er zijn allemaal verschillen aan te wijzen in ontwikkeling als mens, door allerhande oorzaken waar de persoon in kwestie zelf meestal niet eens invloed op had kunnen uitoefenen, als hij of zij het al had gewild. Er waren onder de Indo-Europeanen in de kolonie ook verschillende groepen. Eddy du Perron was een nazaat van een gefortuneerd Indo-Europees geslacht, Nieuwenhuys groeide op als kind van een Indo-Europese moeder en een totok, een selfmade man die het tot directeur van Hotel des Indes had weten te schoppen. Tjalie Robinson vertegenwoordigde de groep van vrijgevochten geesten die onder de kleine Bung (veelal in de kampong) gevonden werden. Hij had een afkeer van rationalisme en zag zich hierin een geestverwant van Du Perron.
Rob Nieuwenhuys en Tjalie Robinson waren bevriend maar er was ook afstand. Samen worden zij de belangrijkste beschermers van Indische cultuur en geschiedenis in post-koloniaal Nederland genoemd. Hun vriendschap werd echter danig op de proef gesteld door hun beider koppigheid, vooral door hun stellingname tegenover de Hollander. Nieuwenhuys, die in 1952 naar Nederland kwam, paste zich aan. Tjalie niet. Hij schreef kort na aankomst in Nederland: ‘Ik sta zo mijlen ver af van Nieuwenhuys.’ En toch: als het ging om hun afkomst dan zetten ze zich eensgezind af tegen de Hollander, dan waren zij één voor allen en allen voor één, zoals bij de door Du Perron zo geliefde musketiers.
Het postkoloniale zwart-wit denken (Oost versus West) is daarom zo verwerpelijk – en vooral voor de Indo-Europeanen – omdat het geen rekening houdt met karakterverschillen tussen elk individu, en het proces van acculturatie dat eenieder ondergaat die leeft tussen twee werelden. Ik baseer me hierin op het werk van de Zweedse antropoloog Bengt Danielsson die in 1947 deelnam aan de Kon-Tiki-expeditie van Zuid-Amerika naar Frans-Polynesië onder leiding van de Noor Thor Heyerdahl. Danielsson woonde in de jaren vijftig lange tijd op het eiland waar het balsavlot van de ontdekkingsreizigers was aangekomen in de Tuamotus, een eilandengroep die ik op een van mijn eigen reizen heb bezocht. In Work and Life on Raroia (1956) schrijft Danielsson: ‘Een bijkomend probleem dat vaak over het hoofd wordt gezien, is dat we ons nooit bezighouden met statische culturen, maar dat zowel de cultuur van de bezoeker als die van de ontvanger voortdurend veranderen tijdens de periode van contact.’ En daarbij wordt het probleem volgens Danielsson nog verder gecompliceerd door het bestaan van individuele variaties in persoonlijkheidstypen binnen één en dezelfde cultuur. Hij beriep zich daarbij op een theorie van de Amerikaanse antropoloog Alexander Spoehr die neerkomt op het volgende. Iedereen die wel eens in een kano heeft gezeten, buiten het zicht van land, terwijl een tropische storm nadert, weet dat er een bepaald karakter voor nodig is om met deze omstandigheden om te gaan. De één keert terug naar het eiland waar hij vandaan gekomen is, de ander doet niets en wacht tot de storm overwaait en een derde peddelt zo snel als mogelijk door in de hoop spoedig een eiland aan de einder te ontdekken. Migratiebewegingen kunnen mede met dit soort vergelijkingen worden verklaard.
Wat zouden Nieuwenhuys en Robinson van het moderne postkolonialisme gevonden hebben? Ze zullen zich afgevraagd hebben wie hier nu toch ‘de Ander’ was! Tjalie Robinson had er geen moeite mee tussen twee werelden te leven. Hij omarmde het Indo-zijn, terwijl Nieuwenhuys er juist mee worstelde, wat dan weer tot ergernis bij Robinson leidde. Hoe anders Rob Nieuwenhuys en Tjalie Robinson waren blijkt uit hetgeen er na hun overlijden met hun stoffelijke overschot geschiedde. Nieuwenhuys werd in november 1999 op bescheiden wijze begraven op Algemene Begraafplaats de Wilgenhof te Hoofddorp, in de Hollandse Haarlemmermeerpolder, ver beneden zeeniveau. Tjalie Robinson werd op 27 april 1974 in Loosduinen gecremeerd maar maakte nog een laatste reis, terug naar zijn land van herkomst. Zijn laatste wens was dat zijn as in de Javazee zou worden uitgestrooid. Gerard Termorshuizen, die destijds als lector aan de Universitas Indonesia te Djakarta werkzaam was, woonde de bijzondere ceremonie drie maanden later bij (net als die 25 jaar later te Hoofddorp trouwens). Voor Ons Erfdeel (jaargang 17 (1974), nummer 5, p. 778) beschreef hij zijn indrukken, onder de titel “Tjalie Robinsons laatste wens vervuld” (zie ook Indische Letteren, jaargang 27 (2012), p. 73-75):
‘Het overlijden van de schrijver Tjalie Robinson heeft in de Jakartaanse pers nogal wat aandacht gekregen. Niet te verwonderen bij een schrijver wiens Piekerans van een straatslijper zo nauw verbonden zijn met Jakarta, een ouder Jakarta weliswaar maar dat de oplettende wandelaar van nu nog wel kan terugvinden in het dagelijkse leven op straat.
[….]
De zwerftochten van dit ‘anak Betawie’ dat Tjalie was, brachten hem dikwijls naar de oude ‘benedenstad’ van Jakarta, die met de haven van Pasar ikan - nu: Sunda kelapa - grenst aan de Javazee; het hart van het oude handeldrijvende Batavia, en nog steeds de plek waar honderden zeilschepen uit de hele Indonesische archipel elkaar verdringen.
Tjalie Robinson was graag op Pasar ikan. Een zevental kilometers vanaf deze plaats, midden op zee, werd in de vroege morgen van de laatste dag van juli 1974 zijn as uitgestrooid door zijn zoon Rogier Boon. Al een week eerder was de as overgevlogen vanuit Nederland en bewaard ten huize van een van zijn vroegere vrienden, de gepensioneerde generaal van politie drs. Hoegeng, in de wijk Menteng. Van daaruit werd de urn dwars door de stad naar Pasar ikan gereden, voorafgegaan door politiemotoren met loeiende sirenes - een kennelijk niet te vermijden protocol - en gevolgd door een 40-tal genodigden in hun privéauto_s. Via een zaaltje van het douanekantoor gingen we in een zestal kleine motorboten. Vrij wat journalisten volgden in een zevende. Een eind uit de kust kwamen de boten naast elkaar te liggen. Op de middelste vond een eenvoudige plechtigheid plaats: een korte ‘dienst’ geleid door een predikant in donker pak - de tropenzon brandde onveranderd zeer heet - en toespraken die door ontroering niet ten volle konden worden uitgesproken.
De ongebruikelijke entourage vooral maakte het gebeuren indrukwekkend: zwijgende motorboten, wat geklots van golven, een haperende stem in een intense stilte. De urn wil niet open, een gedempte stem vraagt tevergeefs om een blikopener; een schroevedraaier brengt redding en opluchting. Ten slotte, terwijl middels een tape-recorder een bekende krontjongmelodie opklinkt, het stralen van bloemen, veel bloemen, melati, een groots bloembed op zee.’
Vijftig jaar zijn nu verstreken. Robinson leeft voort in zijn unieke werk. En elke golf die aanspoelt op een verre kust of dichtbij, Oost of West, zegt: ‘Saluut, saluut!’
Foto: Collectie Robinson & Ducelle