gepubliceerd op 18 mei 2023
Grendel

Langer dan in andere Europese landen bleef de literatuur in het Neolatijn in Nederland vitaal, lees ik in De klassieke traditie in de Lage Landen van René Veenman uit 2009 (pag. 195). Dat was vooral te danken aan de Latijnse school, die tot ver in de negentiende eeuw bleef bestaan.

Het Neolatijn is het Latijn van de humanisten, van de renaissancedichters en de classicisten. Zij hadden op school niets anders geleerd dan Latijn, Latijn en nog eens Latijn – en een beetje Grieks. Minstens twintig uur per week (! nu zijn dat er zo’n twee tot zes, afhankelijk van het leerjaar) bestudeerden ze die taal en literatuur. Dat deden ze niet passief, zoals gymnsiumleerlingen, maar actief; ook de voertaal op de Latijnse School was Latijn. Geen wonder dat zij literatuur en poëzie in het algemeen met het Latijn associeerden.

Het Neolatijn is dus wat de vorm betreft klassiek Latijn – de taal van Vergilius, Cicero, Propertius, Horatius, Seneca – maar dan opnieuw gebruikt. De Neolatijnse dichtkunst is imitatie, navolging van de eersten (de besten), nastreving van een ideaal: ’dat kan ik ook’. Ook toen het Nederlands van ’volkstaal’ een literaire taal was geworden, waren er talloze dichters die naast poëzie in het Nederlands (of Nederduytsch) poëzie in het Latijn bleven schrijven. De invloed van het Latijn op zowel vorm als inhoud van de Nederlandse poëzie is dan ook groot geweest.

Volgens Veenman werd de Latijnse dichtkunst in Nederland ’tot ver in de achttiende eeuw’ beoefend, maar stierf de traditie daarna uit. In 1759, schrijft hij, hield Johannes Schrader nog een pleidooi voor de Latijnse dichtkunst in de vorm van een gedicht in het Latijn. Het Latijn was volgens deze hoogleraar te Franeker in tegenstelling tot de ’volkstaal’ geschikt voor poëzie, niet alleen omdat het een lingua franca was, maar ook omdat het niet aan verandering onderhevig was. Het Latijn ’verouderde dus niet’.

Overigens zijn er nog steeds Nederlandse dichters – classici natuurlijk – die in het Latijn dichten. Ik ken er minstens één: Alexander Smarius, die in de jaren negentig liefdespoëzie schreef in navolging van Propertius. Toch kunnen we het met Veenmans conclusie eens zijn dat het Latijn sinds de negentiende eeuw een dode taal is geworden en dat we Schraders pleidooi voor ’de taal die niet veroudert’ in dat licht moeten zien.

Toch bracht de suggestie van Schrader me op een idee. Niemands moeder sprak vanaf het jaar, laten we zeggen, 476, nog Latijn (wat ze wel sprak, is moeilijk te zeggen, maar we noemen het geen Latijn). Levend was de taal alleen nog onder geleerden en theologen, wetenschappers en geestelijken die onderling een vorm ervan spraken die zich vooral ontwikkelde vanuit de taal die in het Romeinse Rijk werd gesproken (en vanuit uit het Grieks vertaalde teksten...).

Het Neolatijn is dus een terugkeer naar de literaire moedertaal van dat Rijk. Op grond van het corpus aan teksten die in de middeleeuwen zijn overgeleverd en sinds de renaissance herontdekt, wordt een literatuur geschreven die weliswaar nieuw, maar tegelijkertijd oud is. De vernieuwing zit hem niet in de ’natuurlijke ontwikkeling’ die levende talen kenmerkt, maar in een moedwillig bedachte aanpassing van de bestaande taal aan nieuwe omstandigheden. Het Neolatijn is een vernuftige, kunstzinnige taal, een taal van de intelligentie.

Natuurlijk is de poëzie in het Neolatijn ook ’nieuw’ wat betreft de onderwerpskeuze, thematiek, moraal, achtergrond; wat ik nu maar de ’’inhoud’’ zal noemen. De literatuur die Nederlandse auteurs van Janus Secundus tot David van Lennep schreven is origineel – gedichten die de gevoelens van de dichter (lijken) weer (te) geven, prozateksten die de tijd weerspiegelen.

Het zijn echter ook nabootsingen van vroegere dichters en schrijvers wat betreft grammatica en zinsbouw, metrum, tekstopbouw en andere genreregels. Deze oude vorm waarin de nieuwe gedachten worden gegoten, is aangeleerd door het lang en intensief bestuderen van voorbeelden die inderdaad nooit ’verouderen’. Wat ze ook zijn, ze blijven wat ze zijn. Ze bestaan als een corpus, een blok in de tijd. Ze kunnen eindeloos herlezen en herhaald worden, uit het hoofd geleerd, zich eigen gemaakt, tot men zo ver is dat ze een literaire blauwdruk vormen, een standaard-ideaal van literatuur waar nieuwe literatuur uit voortvloeit. Op dat moment kan men dan poëzie gaan schrijven die lijkt op die van ’de ouden’ en tòch nieuw is. Een fascinerend gegeven.

Dit alles dus deed me denken aan een fenomeen in Luiletterland waarover de laatste tijd veel wordt gepraat: ChatGPT, een vorm van kunstmatige intelligentie, een programma dat teksten genereert, gebaseerd op een razendsnelle, algoritmische vergelijking van bestaande teksten, die het verwerkt tot iets nieuws. Studenten schrijven er hun papers mee, als je niet oplet.

Ik vroeg het programma (in het Engels) een gedicht te schrijven. Ik kreeg een origineel gedicht (in de zin van ’nieuw’, nog nooit eerder geschreven) dat tegelijk extreem banaal was. Meer ’oud’ dan ’nieuw’ dus. Daarna vroeg ik de chatbox hoe dat kwam, en zijn antwoord was dat de gegenereerde tekst ’unintentionally’ op andere teksten kon lijken, omdat zijn intelligentie ’getraind’ was door een ’large corpus of text’.

Dat was natuurlijk een leugen. De training waar het programma op doelde, is op zichzelf al een eindeloze gelijkenis (van een gelijkenis (van een gelijkenis))...; wat het programma ’statistical patterns and probabilities’ noemt. Volkomen intentioneel.

Maar volgens ChatGPT moest ik het concept ’originaliteit’ niet verwarren met ’something completely new and unprecedented from scratch’. Origineel betekende volgens het ding ’unique and fresh’. Dat was zijn gedicht nu juist niet. Integendeel.

Ik liet de babbelbox weten dat ik dacht dat zijn werk misschien leek op hoe literatuur in het Neolatijn, tijdens en vooral na de renaissance werd geschreven (het proces, niet het resultaat). ’That’s an interesting observation’, kreeg ik te horen, wat me in grote verlegenheid bracht. De kunstmatige intelligentie begreep dat ze mij als niet-kunstmatige intelligentie moest vleien! Het voelde als een belediging.

Inderdaad boorde het ding me daarna alsnog de grond in. Mijn ’interesting observation’ sneed geen hout, vond het, want de literatuur in het Neolatijn was gemaakt ’door mensen’ en AI is gebaseerd op een ’collectief en onpersoonlijk proces’. Bovendien is ’AI-generated text’, in tegenstelling tot de menselijke tekst, ’not tied to any particular cultural or historical context’.

Woedend typte ik dat het programma op dit moment, via een computer, in het Engels tegen mij aan het ’praten’ was, chatten. Dàt was zijn context en ongetwijfeld bestudeerde het op hetzelfde moment dat ik schreef de teksten die ik het gratis en voor niets aanleverde.

’You’re right, I misspoke’, was zijn antwoord. Na een hoop herhaling van zetten maakte het ding opnieuw zijn controversiële punt: misschien was er wel een context, zei het, maar geen individuele of culturele context.

Derde leugen op rij. En de zoveelste belediging. De zoveelste verwarring ook. Ik wilde een einde maken aan de chatterij. Tegelijkertijd vroeg ik me af wat er nu van mijn idee terecht was gekomen. Had ChatGPT me onderuit gehaald?

De vergelijking die ik had willen maken tussen tekstproducent ChatGPT en de poëzie van Nederlandse dichters in het Neolatijn berustte in eerste instantie op het idee van ’traditie’. Een traditie, bijvoorbeeld ’de klassieke traditie’ van Veenmans boek, houdt in dat iets in stand wordt gehouden en tegelijkertijd aangepast aan nieuwe omstandigheden, nieuwe mensen, nieuwe tijden.

’Maar dan is de vraag wát nu precies in stand worden gehouden, hoe en waarom’, schrijft Jan Bloemendal in een recensie van Veenman: ’Voor het wat en hoe biedt de receptietheorie een begrippenapparaat van selectie (niet alles wordt altijd nagevolgd), acculturatie (aanpassing in een culturele context), adaptatie (een versie van een bron – tekst of beeld – gemaakt voor een nieuw doel of zo ver van de bron af dat het geen vertaling of rechtstreekse imitatie is), analogie (vergelijkbaar aspect van bron en receptie), appropriatie (toeëigening), dialoog, migratie, translatie (vertaling), enzovoort. Voor het waarom kunnen bijvoorbeeld de ideeën- en cultuurgeschiedenis hulp bieden.’

Dat is dus het begrippenapparaat waarmee we de nieuwe communicatiemiddelen moeten begrijpen, waarbij we ons door oudere ideeën en cultuur kunnen laten bijstaan. Hoe selecteert ChapGPT zijn (voorlopig vooral door mensen geproduceerde) teksten; hoe past het zijn teksten aan; wat is het doel? Dit zijn vragen die het programma zelf nooit zal beantwoorden, omdat ze aan het programma voorafgaan zoals blijkt uit zijn eigen, leugenachtige insistentie op het ’not tied’ zijn ’to any particular or historical context’. Het programma kan zichzelf niet in origine begrijpen.

Goed, aan de slag dus! Met boeken, niet met computergegenereerde teksten.

Maar toen ik, somber en gestresst, de chat met ChatGPT wilde beëindigen, merkte ik dat ik niet precies wist hoe dat moest. Moest ik de AI op een bepaalde manier bedanken? Bedriegen? Vaarwel zeggen? Was er de noodzaak om te laten weten dat ik genoeg van haar had?

’It is always appreciated when users express gratitude or indicate that they have received the information they needed’, liet het ding me weten. Appreciated by whom? vroeg ik me af. Ikzelf had inderdaad behoefte aan een bepaalde vorm van afronding, wat de Engelsen closure noemen, – maar waar haalde het ding dan zijn ’behoeftes’ vandaan?

’Something went wrong.’ Ja, dat kun je wel zeggen.

ChatGPT is een monster. Het programma is leugenachtig en gemeen. Vooral in de taal – woorden als primitief en vals doemen bij me op – doet het me denken aan Grendel, het monster uit het oudste Engelstalige gedicht Beowulf. Als Grendel zou spreken, zoals hij doet in de computergeanimeerde verfilming van Beowulf uit 2007 van Robert Zemeckis (’I am not a demon’), zou iedereen verbijsterd zijn. De originele Grendel spreekt niet.

Nog verbijsterender: het monster heeft een moeder! Had ChatGPT die maar...