‘Hou je van vuur?, vroeg interviewer Jan Fillekers in 1977 aan Jan Wolkers voor het televisieprogramma Showroom. ‘Ja, ik hou verschrikkelijk van vuur’, antwoorde Wolkers, waarna hij te kennen gaf ieder jaar manuscripten en typoscripten te verbranden in zijn volkstuin op Amstelglorie. Hij wilde niet dat er allerlei studenten Nederlands op hem zouden promoveren: ‘Ze vinden van mij niks terug. Het boek, hè, het eindproduct dat is het, dat ben ik.’ Toch noemde Wolkers zich in een ander interview ook de suppoost van zijn eigen verzameling: ‘en daar zit mijn hele voorraad in van manuscripten, van, nou ja, ik zou er mijn ziel voor aan de duivel verkopen.’
Uiteindelijk heeft Jan Wolkers een groot en rijk archief nagelaten, dat na zijn dood is beheerd door zijn vrouw Karina in hun huis Pomona op Texel. In de biografie van Wolkers, waarop Onno Blom in 2017 promoveerde, wordt het archief beschreven als een ‘veelkoppig monster’. Het grootste gedeelte bevond zich in de tuinkamer, maar het reikte tot in de huiskamer, de studio, het atelier, zelfs tot in de slaapkamers boven. Nu is het in Leiden, maar het ‘monster’ moest eerst bedwongen worden om het te kunnen transporteren. Meerdere dagen waren er voor nodig, maar uiteindelijk kon het op 15 februari in 70 archiefdozen en wat kratten naar de Universiteitsbibliotheek Leiden worden gebracht.
Op dit moment wordt er door meerdere mensen gewerkt aan de ontsluiting van het archief. Wil het archief voor onderwijs en onderzoek beschikbaar gesteld kunnen worden, dan moet het toegankelijk zijn. Ook voor presentatiedoeleinden is dat natuurlijk handig. De provisorische stuklijst die bij het inpakken op Texel was aangelegd, vormt daarbij het uitgangspunt. Daarin vielen acht afzonderlijke categorieën te ontdekken: persoonlijke stukken, algemene correspondentie, literair werk, documenten betreffende beeldend werk, affiches, documentatie over Wolkers, foto’s en een categorie overig.
Elke categorie vereist een andere aanpak, afhankelijk van de inhoud en het soort materiaal, maar steeds met de belangrijkste naslagwerken bij de hand: zoals onder andere Wolkers’ uitgegeven dagboeken, Werkkleding (1972), en de biografie door Onno Blom. Leven en werk waren bij Wolkers sterk met elkaar verweven, zeker in zijn romans, en dat is terug te zien in het archief. Jeugdfoto’s bevinden zich bijvoorbeeld bij het materiaal voor Terug naar Oegstgeest (1965). En glasscherven en het schadeformulier van een auto-ongeluk dat hij en Karina hadden in 1977 is terug te vinden bij het materiaal voor De doodshoofdvlinder (1979). Daarin krijgt de hoofdpersoon Paul een vergelijkbaar ongeluk en ook de stukjes glas komen daarin voor. Wolkers gebruikte zijn eigen leven als bron voor zijn romans. Na Jans dood zorgde Karina ervoor dat veel van de objecten, documenten en typoscripten bij elkaar bleven of juist bij elkaar werden gebracht, zo ontstonden er dossiers rond Wolkers’ belangrijkste werken.
De fysieke zichtbaarheid van de verwevenheid van leven en werk maakt het archief extra bijzonder; het geeft ook een extra uitdaging bij de ontsluiting ervan. Die verwevenheid moet zichtbaar en vooral vindbaar blijven in het materiaal, maar er is ook nog veel materiaal dat in veel mindere mate aan een bepaald werk te verbinden is of materiaal dat om bewaartechnische redenen elders of anders ondergebracht moet worden. Bovendien moet de inventaris die nu langzaamaan vorm begint te krijgen, recht doen aan de rijkheid en complexiteit van het archief, en een structuur hebben waarin de samenhang van de stukken logisch is en duidelijk wordt gepresenteerd. Zo kan optimale toegankelijkheid worden geboden aan gebruikers. Een dergelijke aanpak betekent keuzes maken over waar wat onder te brengen en daar zo open mogelijk over te zijn, door (mogelijke) verbanden zoveel mogelijk in de beschrijvingen te expliciteren. Het ‘monster’ mag dan al wel in Leiden zijn, het is nog niet getemd.