Midden in de warme zomernacht het luiden van een klok, zwaar en plechtstatig galmend, klanken die een voorgevoel van onheil geven. Margareta is rechtop in haar bed gaan zitten. Wat kan er zijn? Ze staart naar de vitrages bij het open raam: fantomen die naar binnen en naar buiten treden.
Het klokgelui herhaalt zich niet, maar de naklank houdt haar in zijn ban, scherpt haar oor.
En dan opeens die bons.
Een vol en rond geluid. Waarvandaan, van boven of beneden? Het kwam van heel dichtbij, ja toch?
Margareta komt uit bed en gaat hem zoeken, klikt lichten aan en uit, sluipt door haar eigen huis alsof het van een ander is.
De trap naar boven zet een hoge rug op.
De keuken: Wat doe jij hier?
De gang: Niets aan de hand, ga slapen, Margareta.
Terug op haar post, het eiland van haar bed, hoort ze hoe de bons zijn werkterrein vergroot. Het is een kans die op herhaling wacht, hij eist haar volle aandacht op, hij groeit. Gedienstig voert ze hem geluiden die zij oppikt uit de nacht.
Het zachte gesnor van de fan naast de spiegelkast.
Het gonzen in de muren.
Een brom, een plofje, geritsel en geschuifel.
Het tikken van de wekker op de vensterbank.
De bons wil meer.
Een langgerekte piep trekt haar aandacht naar het raam, de straat, de stad, de kade, de rivier. Het is een pijnlijk hoge toon, vlijmscherp, hij sterft niet in de verte weg, of toch?
Gejoel van meeuwen bij de brug over de Waal.
De bons stemt af op lagere frequenties.
De zware dreun van duwboten op de rivier, het plant zich voort, de huizen aan de kade trillen mee.
Een roerdomp.
Zijn donkere roep vanuit een holte in de uiterwaarden, haast niet te geloven dat dit van een vogel komt. Het komt van diep, heel diep, alsof het uit een mijn wordt opgedolven; het wordt meegenomen door het dreunen van de duwboten stroomopwaarts, twee volgeladen zes bakken, ze liggen diep, het zijn reusachtige gebouwen. Ze varen naar het achterland, het achterland, tot waar de afzet gaat.
En daar weer achter, daar weer achter?