In het kader van mijn MdNL-fellowship ben ik sinds een aantal weken bezig met een pilotproject over een type archiefbronnen dat opvallend weinig gebruikt wordt voor onderzoek naar de Nederlandse taalgeschiedenis. Het gaat om huishoudboekjes, grofweg uit de periode tussen 1650 en 1850. Ik vroeg me af of het eigenlijk wel terecht is dat deze documenten, die nog in talrijke familie- en huisarchieven schuilen, voor historisch-taalkundige studies genegeerd worden.
Het idee om ooit iets te gaan doen met huishoudboekjes dateert alweer van enkele jaren terug. Toen zat ik een paar dagen in de studiezaal van het Drents Archief in Assen, waar ik eigenlijk op zoek was naar meertalige brieven uit het Nederlands-Duitse grensgebied. Maar tussen de aangevraagde dozen en omslagen kwam ik ook andere bronnen tegen die mijn aandacht trokken. Een van deze archiefstukken was het huishoudboekje van ene Margaretha Willinge (1764–1850), predikantendochter uit het Drentse dorp Gieten. Margaretha was nog geen achttien jaar oud toen ze in mei 1782 een boekje begon bij te houden over de uitgave van het zakgelt dat vader mij gegeven heeft. Als jonge, ongehuwde vrouw afkomstig uit de noordoostelijke periferie behoort Margaretha Willinge niet bepaald tot de demografische groep die ruimschoots vertegenwoordigd is in traditionele (taal)geschiedenisboeken – integendeel. Wel sluit haar bewaard gebleven boekje mooi aan bij wat historisch sociolinguïsten de ‘language history from below’ noemen: het ontsluiten van het taalverleden door middel van relatief informele en handgeschreven archiefbronnen, het liefst zogenaamde egodocumenten, van mannen én vrouwen uit alle lagen van de maatschappij.
In het geval van persoonlijke brieven en dagboeken kunnen we inmiddels voortborduren op een internationale onderzoekstraditie die dat soort materiaal bestudeert, ook voor het Nederlands, zoals meerdere projecten in Leiden en Brussel hebben laten zien. Voor huishoudboekjes ligt dat anders. Het potentieel van deze tekstsoort voor taalkundig onderzoek moet namelijk eerst nog verkend worden, en ik ben blij dat ik daar met mijn fellowship een steentje aan kan bijdragen. Huishoudboekjes vallen weliswaar buiten het prototypische beeld van egodocumenten (volgens de gangbare definities althans), “waarin de auteur expliciet schrijft over eigen handelen en gevoelens”, aldus Arianne Baggerman en Rudolf Dekker. Dagboeken of memoires zijn het inderdaad niet. Desondanks gaat het om authentieke, handgeschreven bronnen uit de huishoudelijke sfeer, die ons dichter bij het alledaagse verleden kunnen brengen. Het omvangrijke 17e-eeuwse memorieboek van de welgestelde Maria van Nesse uit Alkmaar is daar ongetwijfeld een bijzonder voorbeeld van. Maar ook huishoudboekjes van meer bescheiden omvang, zoals dat van Margaretha Willinge, geven ons direct of indirect een inkijkje in het dagelijkse leven van een jonge vrouw.
Om wat concrete voorbeelden te geven uit Margaretha’s huishoudboekje, waardoor we gevoelsmatig toch wel dicht bij haar belevingswereld komen: met twie koetssen üit de stat geweest om de scholdaten te zien officijren, een üir getoert in de koetsse om het scheuvel loopen te zien, nog eens bij gelegentheit van üit de stat te gaan te wandelen koffij en koeke, voor bezien van het weeshuis, an arm kinder gegeven. Naast uitstapjes met de koets, en uitgaven voor liefdadigheid en de kerk, is vooral de categorie kleding en handwerk prominent aanwezig: een strenkin roode zijde, een schorteldoeksbant, zijden lint an de müts, twie el katoen tot een nagtjak. Ook werden er met opvallende regelmaat guldens en stuivers versnoept in koeke, wafels en Cocolade, koffij en oüwdewijven (het Groningse streekproduct). Het is verleidelijk om hier van alles hinein te interpretieren, maar zelfs objectief gezien krijgen we best een goed beeld van Margaretha’s dagelijkse bezigheden.
Het informele karakter van het boekje heeft ook zijn neerslag op het taalgebruik, waarin we talloze sporen van eigentijdse variatie en regionale kenmerken vinden. Een illustratief voorbeeld is de verkleinwoordvorming. Volgens 18e-eeuwse taalnormen was het suffix -je de gebruikelijke keuze voor verkleinwoorden en dit is dan ook nagenoeg de enige variant die we nog in gedrukte teksten uit die tijd aantreffen. Uit onderzoek naar diminutieven in privébrieven blijkt echter dat handgeschreven bronnen veel minder homogeen zijn. Margaretha Willinges huishoudboekje lijkt wat dat betreft aardig in de buurt te komen van het brievenmateriaal. Sterker nog, het zit vol diminutieven met allemaal verschillende suffixen. Zo treffen we de uitgang -je aan in woorden als korfje, pijpje, potloodje, slotje en almanakje. Daarnaast komt ook het gestigmatiseerde -ie voor in lintie, kleerborseltie, naldekokertie en prentie. Een andere groep uitgangen begint met g, zoals in kammegijn, trommegien en trommegijn, schildereigis en schildereijgies. De meeste verkleinwoorden eindigen op -ijn of -in, en dat zijn varianten die voor het 18e-eeuwse Nederlands nogal onder de radar zijn gebleven: zakkijn en zakkin, strenkijn en strenkin, meütsijn en meutsin, ook boekijn, flessijn, beürssin. Zelfs één huishoudboekje vertoont dus behoorlijk veel variatie, die dankzij de hoge concentratie van zelfstandige naamwoorden goed zichtbaar wordt.
Naast de verkleinsuffixen springen nog meer niet-standaardtalige kenmerken in het oog. Margaretha Willinge gebruikt regelmatig de ‘on-Nederlandse’ letter <ü>, normaliter een teken van Duitse interferentie, bijvoorbeeld in janüariüs en aügüstüs, in jüffer en süster, en in het Franse leenwoord parreplü. Volgens etymologische woordenboeken werd paraplu overigens pas in 1786 ontleend, maar kwam feitelijk al vier jaar eerder voor in een huishoudboekje, nota bene uit het weinig verfranste Drenthe. Een ander patroon is het gebruik van een lange e, in plaats van een lange a, vóór -r, zoals in Meert, scheertje, toverlanteern en eerbesen (aardbeien). Als we naar werkwoordclusters kijken, die er verrassend genoeg ook zijn, valt er zelfs syntactische variatie te ontdekken. Zo heeft Margaretha een wajer laten lappen, 4 Schildereigis laten tekenen en nog een paar schoenen laten maken, maar ook het slot van mijn tafel maken laten, 1 winter steoven setten laten en de lijste verkorten laten. Nu is variatie in de werkwoordelijke eindgroep op zich niets bijzonders, maar die laatste volgorde (infinitief + laten) klinkt ongebruikelijk, zelfs voor die tijd, en doet eerder denken aan het Duitse etwas machen lassen. Mogelijk hebben we hier te maken met een taalcontactverschijnsel, net als die obscure <ü>?
Kortom, huishoudboekjes zijn beslist geen saaie bronnen om het Nederlandse taalverleden te bestuderen. Het Drentse archiefstuk van Margaretha Willinge is er slechts één voorbeeld van, maar het potentieel komt hier al duidelijk naar voren. Écht interessant wordt het natuurlijk pas op het moment als we meer soortgelijke bronnen met elkaar gaan vergelijken. Daarvoor heb ik in de tussentijd een hele reeks huishoudboekjes verzameld, uit verschillende uithoeken van Nederland. Het valt me ook op dat de uitgaven soms werden bijgehouden door de vrouw (of heer) des huizes, maar in sommige gevallen ook door huishoudsters en keukenmeiden – veelbelovend materiaal voor een ‘language history from below’ dus! Wat mij betreft is het de hoogste tijd voor een herwaardering van deze vergeten tekstsoort.