Een maandagochtend in de grijze winter. De gebeurtenissen liggen klaar, ze willen graag aan haar beginnen, maar Margareta moet nu eerst haar droom opschrijven.
Ze mocht een vogel worden, die vorm was in de kiem aanwezig, maar ze moest er nog vergroeid mee raken. Telkens opnieuw en steeds weer op een andere manier kon ze als uit het niets tevoorschijn komen in een ooghoek van de wereld, om zich vervolgens terug te trekken in de wirwar van sluiers en nevelslierten waarin ze haar toekomstige bestaan aan het voorbereiden was. O, er waren zoveel houdingen en variaties: scherp en hoekig zwenkend, stilstaan in de lucht en daarna pijlsnel duikend, van de hak op de tak springend, losjes fladderend en vrolijk, of breeduit zwevend als de meeuwen, haast zonder vleugelslag, krachtig en gewichtloos tegelijkertijd, zelfs trillen als een kolibrie behoorde tot de mogelijkheden. Maar ze moest op haar hoede zijn want ze kon een aanvangshouding oefenen die absoluut niet bij haar paste en als ze daar te lang mee doorging was de kans aanwezig dat ze geen vogel werd. Wat dan? Wat dan? Ze was er niet gerust op, raakte verkrampt.
Wat een belachelijke droom. Margareta smijt haar pen neer, trekt het beschreven blaadje uit haar schrift, scheurt het in zestien snippers, gooit die in de prullenmand, pakt haar agenda, en laat de taken en de plichten van de maandagochtend binnen.
Maar de belachelijke droom gaat ondergronds, vertakt zich daar, groeit verder in de schoot van het vergeten en komt tevoorschijn op een winderige zomerdag als Margareta welgemoed haar keuken binnenkomt om thee te zetten. De waterkoker weigert dienst, geen punt, ze haalt een oude fluitketel tevoorschijn. Terwijl ze op het zingen van de ketel wacht, geniet ze van het zonlicht op de keukentafel: het blozen van de appels in de fruitschaal, het geel van een citroen, en die witte druiven, bijna doorschijnend. Opeens vliegt er een schaduw overheen, een wolkenflard, een knipoog van het licht, meer is het niet, al snel vlijt zich opnieuw het zonlicht op de feestelijke fruitschaal. Toch is er iets veranderd in haar aandacht. Ze denkt nu heel intens aan Peter Pan, de jongen die kon vliegen en zich had ontworsteld aan zijn schaduw. Als kind was hij haar held. Ze wilde op hem lijken, niet groot zijn en niet klein, ze wilde net zo snel en vluchtig zijn als hij, en net zo vrij. In de zomer onderweg van school naar huis leefde ze zich in, sprong op en kwam weer neer. De zon scheen in haar nek, de wind duwde haar voort, haar schaduw liep op haar vooruit, sprong gehoorzaam met haar op en toch weer neer. Hup, vliegen en gewichtloos zijn, hoger springen, hoger: loskomen van je schaduw.
Heel even heeft ze iets te pakken, er daagt iets op, een glimp van hoe ze was als kind, maar terwijl ze ernaar grijpt vervaagt het al.
De fluitketel begint te gillen, het hysterische geluid verbreekt de band. In een mum van tijd is het beeld verdwenen. Verpulverd. Niet meer van belang. Ontkleurd. Verdampt misschien. Vervlogen. Hoe moet je over deze dingen schrijven?