Kort nadat Frederik van Eeden (1860-1932) Betsy van Hoogstraten-van Hoytema (1849-1939} had ontmoet in 1888, wellicht tijdens een spreekuur in de psycho-therapeutische kliniek (‘behandeling door hypnotisme’) die hij samen met Dr. A.W. van Renterghem in 1887 had opgericht in Amsterdam, was hij begonnen aan de roman Johannes Viator. Het boek van de liefde, in november 1892 verschenen in een oplage van vijftienhonderd exemplaren. Zijn gevoelens voor Betsy waren de aanleiding voor het schrijven ervan. Van Eeden noemt het boek, in de vorm van een allegorische reis van zeven dagen, zelf ‘het kleine blanke Lam’. Aan Betsy schreef hij na de publicatie: ‘Het Lam is geslacht. Het leit in de boekhandel voor de glazen stilletjes te bloeden.’ Ook het drama Lioba (1897) en de roman Van de koele meren des doods (1900) zijn door Betsy geinspireerd. De gedichten die hij voor en over haar schreef, werden gebundeld onder de titel Ellen. Een lied van de smart (1891), door Gerrit Komrij kennelijk te licht bevonden, want geen enkel gedicht uit die bundel werd in zijn bloemlezing van De Nederlandse poëzie van de 19e en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten (1979) opgenomen.
De recensenten verweten de schrijver van Johannes Viator vooral onoprechtheid en holle retoriek. Zij hadden geen goed woord over voor een boek waarin Van Eeden als zijn alter ego Johannes zijn liefdes in zijn leven poogt te beschrijven op een naar mystiek neigende preektoon. Met Betsy, zijn meest recente liefde, is Van Eeden een buitenechtelijke maar zuiver platonische relatie aangegaan, die zo’n tien jaar zou duren; zij figureert in het boek als Hetty. Het is een verslag van Johannes’ (lees Van Eedens) voortdurende strijd tussen het streven naar reine vergeestelijkte liefde en het niet aanvaarden van de fysieke, dus lichamelijke kant. Ontluikende seksuele verlangens verstoren in zijn optiek de hogere reinheid. Over het masochisme en de erotofobie van Van Eeden, die hij vertoont waar het Betsy betreft, schrijft Jan Fontijn in het eerste deel van zijn magistrale biografie Tweespalt (1990):Â
De Beatrice te zijn voor een bekend dichter is natuurlijk iets om trots op te zijn, maar bedenkelijk wordt het wanneer de dichter in verheven taal, krimpend van Smart, je nogmaals zwart op wit te kennen geeft dat hij je afwijst, althans als wezen van vlees en bloed.
Elsbeth Etty doet er nog een een schepje bovenop; zij schrijft in een recensie over die biografie in NRC-Handelsblad dat zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat Fontijn ‘zich wild geschrokken is toen hij erachter kwam hoe gestoord de schrijver van De kleine Johannes in werkelijkheid geweest is’.
Betsy was getrouwd met de secretaris van de Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij, had vier kinderen en was meer dan tien jaar ouder dan Van Eeden, die sinds 1886 getrouwd was met Martha van Vloten. Uit correspondentie en zijn dagboek blijkt dat Betsy hem meermalen van onoprechtheid heeft beticht. Toen haar echtgenoot Sam van Hoogstraten in februari 1892 plotseling overleed op 47-jarige leeftijd, noteerde Van Eeden in zijn dagboek niet zonder leedvermaak:
Hoogstratens Dood.
De grootste tijd van mijn leven.
Het moet Van Eeden diep gegriefd hebben dat collega-schrijvers Johannes Viator ook negatief beoordeelden vanwege ‘woord-onmatigheid’. Naar aanleiding daarvan schreef hij aan de componist Alphons Diepenbrock (1862-1921), die tot zijn vriendenkring behoorde:
Het verdriet, het tobben, de weifeling is alles op zijn plaats aangebracht met een bepaalde bedoeling. Het is een zuiver spiritueel drama, afgespeeld in een enkele ziel. Dat ik iets in het boek zou hebben gebracht, verleid door woord-charme, is mij een geheel onverstaanbaar idee.
Toen Van Eeden met Betsy in het zomerverblijf van emeritus hoogleraar chirurgie Carel Wurfbain (1837-1904) mocht logeren in de zomer van 1891, werd dat samenzijn, in ieder geval door Van Eeden, als een hoogtepunt in hun nooit geconsummeerde liefde ervaren. Dat blijkt uit enkele passages in het dagboek van Van Eeden die bijna letterlijk terug te vinden zijn in Johannes Viator.
Het huisje stond op het landgoed Mariëndaal op de grens van Oosterbeek en Arnhem tussen de akkers met rijpend graan en keek uit op een gigantische beuk die door de plaatselijke bevolking de Borgerboom werd genoemd, naar de hovenier Leonardus Borger, die op Mariëndaal werkzaam geweest was en ook verantwoordelijk was voor de aanleg van de befaamde ‘groene bedstee’, een romantisch wandelpad door een tunnelhaag van beuken en linden.
Die geweldige boom heeft zich vanuit het dagboek vertakt tot in het laatste hoofdstuk van Johannes Viator.
Wij zaten, bij den avond, op een grasveld, op twee kleine geel-houten stoelen – en wij spraken.
De schaduw over ons van heesters. Voor ons glooide neer het land vol graan. Het rijpe graan droeg stil de volle aren. En wij zagen den grooten, vol in de ruime lucht zich uitrondende, machtigen Boom, middenin. Zijn schaduw zich ernstig strekkend over ’t graan. De trotsche, rustige, sterk-duldende moe-der. Daarachter het felle licht, geweldig.
En onze harten waren zeer verlicht. Diep-ernstig, – maar zoo wonderbaar verlicht. –
Het verhaal gaat dat deze legendarische boom tijdens Operatie Market Garden in september 1944, ook wel bekend als de Slag om Arnhem, op last van de Duitse legerleiding werd geveld, omdat de gloed die het oude hout door een overmatige hoeveelheid fosfor verspreidde ’s nachts als oriëntatiepunt zou kunnen dienen voor de geallieerde bommenwerpers en Dakota’s, die parachutisten en oorlogsmaterieel aanvoerden. Se non è vero è ben trovato!
Een prozaïscher versie is dat de boom zo oud was en zoveel schade door het oorlogsgeweld had opgelopen, dat hij na de bevrijding omgehakt moest worden.