Tom Phijffer (1965) is naast advocaat te Amsterdam ook literator. Hij publiceerde 'Het gelijk van Multatuli. Het handelen van Eduard Douwes Dekker in rechtshistorisch perspectief' (2000), 'Het masker van Rob Nieuwenhuys. Reconstructie van een vergeten reis naar Indonesië' (2020) en 'Vuur, vuur! Over het leven van Oost-Indisch ambtenaar Edouard Carolus (1807-1855)' (2021). Onlangs verscheen zijn vierde boek bij Uitgeverij Verloren, 'Goena goena in Lebak. Over njonja Slotering en Max Havelaar'.
de columns van Tom Phijffer:
recente columns:
gepubliceerd op 22 juli 2020
De laatste rustplaats van Rob Nieuwenhuys

Eind 2019, vlak voor Kerst, vond ik het graf van Rob Nieuwenhuys en zijn vrouw Frieda, op begraafplaats “De Wilgenhof”, gelegen tussen Hoofddorp en Lijnden. Het was een soort pelgrimstocht geweest, waarover ik schreef in het nawoord van mijn recent verschenen boek Het masker van Rob Nieuwenhuys.

Eerder dat jaar zocht ik samen met Gerard Termorshuizen en zijn vrouw Marjanne naar dat graf. Maar we konden het niet vinden. In december ging ik terug, nu alleen, in het bezit van een plattegrond met aanduiding. Die had ik van de gemeente weten te bemachtigen. Metéén was duidelijk waarom we het graf in augustus niet hadden kunnen vinden: het was geheel overwoekerd!

Ik vroeg me af, wat Frieda en Rob in hemelsnaam had doen besluiten om op die van God en alleman verlaten plek, midden in de Haarlemmermeer, ter aarde te worden besteld. Van de familie hoorde ik dat zij Zorgvlied een veel betere plek hadden gevonden en dat daarover enige discussie was geweest. Maar Rob was vastbesloten geweest, koppig zelfs zoals hij kon zijn, en of zijn vrouw - die als eerste ging, in 1995 - er nog een stem in heeft gehad is niet duidelijk. Hij bezocht met enige regelmaat het graf van Frieda, hoorde ik van zijn schoondochters die hem er met de auto naar toe brachten. Rob wilde zonder haar niet meer leven.

Rob was niet gelovig. Vlak voordat hij heenging, hij was toen opgenomen in een verzorgingstehuis, had hij tegen de neerlandicus en literator Peter van Zonneveld gezegd dat hij blij was dat hij “naar Fried ging”. Pas recent kwam Peter, die bij de begrafenis van Rob in 1999 aanwezig was geweest, er achter wat hij had bedoeld. Ook hij was net als Gerard teruggegaan naar “De Wilgenhof” en kreeg er staande aan het graf ineens een ingeving: Rob had bedoeld gelukkig te zijn om daadwerkelijk bijgezet te worden in het graf, om zo feitelijk náást zijn Frieda te komen liggen.

Zaterdag 20 juni was ik weer op de begraafplaats in Hoofddorp. Ik was er nu voor de derde keer. Ik had opnieuw afgesproken met Gerard en Marjanne die met de auto uit Sassenheim waren gekomen. Ik was zelf dit keer gaan fietsen, vanuit Amsterdam-Zuid via Sloten, bij De Aker langs de ringvaart en vanaf het gemaal bij Lijnden langs de Hoofdvaart. Het was heerlijk weer. Ik kende de route niet. De aanblik van het gemaal De Lynden, aan de Akerdijk, waar nu een restaurant in gevestigd is, was dan ook verrassend. Tussen 1849 en 1852 werd de Haarlemmermeer door drie gemalen, naast De Lynden ook De Cruquius en De Leeghwater, drooggepompt, las ik ’s avonds op internet.

De lucht boven het kanaal was strakblauw, en de vaart kaarsrecht. Ik was vergeten dat er ooit een tijd is geweest dat dit stukje Nederland geheel onder water heeft gestaan. Maar door de aanwezigheid van het gemaal en het fietsen langs de vaart viel er niet meer aan te ontkomen: de gedachte dat op de bodem van die Haarlemmermeer Rob Nieuwenhuys en Frieda van Bommel hun laatste rustplaats hebben gekregen. Het contrast met het verre Indonesië, het koloniale Indië waarin zij respectievelijk in 1908 en 1910 geboren waren (in Semarang en in Gombong) had niet groter kunnen zijn. Plotseling werd de rust in de polder verstoord door het geluid van een vliegtuig; een vreemde gewaarwording in deze Corona-tijd. In de verte zag ik aan mijn linkerhand de rijen vliegtuigen op Schiphol staan, door het virus vleugellam naast elkaar geparkeerd.

Op het afgesproken tijdstip kwamen Gerard en Marjanne aan. Ik toonde hun meteen waar we vorig jaar zomer hadden gezeten, op een bankje, om bij te komen van het zoeken. We waren nog geen twintig meter van Rob en Frieda vandaan geweest.

Met zwaar materieel gingen we het onkruid, de wilde rozen, en de bonte kardinaalsmuts te lijf om het graf weer een fatsoenlijke aanblik te geven. Een struik moest flink worden teruggesnoeid omdat deze de grafsteen aan het gezicht onttrok. Toen we klaar waren plaatsten we alsnog de vetplant quasi ceremonieel voor de steen, die we in augustus hadden achtergelaten bij een geruimd graf en die ik in december alvast op zijn correcte plek had gezet. Ik las het gedicht voor van Carel Vosmaer dat Rob zelf voor zijn rouwkaart had uitgekozen, als een afscheidsgroet. Met hem verdween het tempo doeloe dat ik nimmer heb gekend. Het was een bijzonder moment, op een zonovergoten middag in juni, uniek ook om samen met Gerard al tuinierend aan Rob een laatste eer te bewijzen. Wij zullen er waarschijnlijk nooit meer zo bij elkaar staan.

Als het kleed ons past, is het versleten.
Als men het boek kent, is het uit.
Als men het leven komt te weten,
dan valt het scherm dat alles sluit.