De Grote Suriname Tentoonstelling in de Nieuwe Kerk in Amsterdam trok in de afgelopen maanden al meer dan 100.000 bezoekers. Op social media zijn de reacties overwegend positief. Velen beschouwen het evenement als een must see. Sommigen maken er melding van dat zij nog meerdere keren naar de Nieuwe Kerk zijn teruggekeerd. Er zijn ook personen die mopperen over de representativiteit van het gebodene en over de mensenmassa’s die delen van de expositie aan het zicht onttrekken. Voor die laatste groep is er goed nieuws. Anticiperend op de aanhoudende toeloop van het publiek is de tentoonstelling inmiddels met een maand verlengd.
Visueel heeft de expositie veel te bieden. Er wordt een grote verscheidenheid aan bekende en minder bekende artefacten gepresenteerd. De makers maken creatief gebruik van ruimte, lichtval en kleur, waardoor kunst- en gebruiksvoorwerpen, historische documenten, cartografisch materiaal en installaties goed tot hun recht komen. Ook de vele foto’s en bewegende beelden – oude filmfragmenten en speciaal voor de gelegenheid gemaakte interviews met oudere en jongere Surinamers, woonachtig aan beide zijden van de Atlantische Oceaan – houden de aandacht vast. Het is de multimediale beleving die de grootste attractie van de tentoonstelling vormt.
De aandacht voor de Inheemse en Afro-Surinaamse bevolkingsgroepen overheerst. Dat komt deels doordat het accent op de periode vóór de afschaffing van de slavernij ligt. Die voorkeur voor de vroegmoderne tijd vloeit waarschijnlijk voort uit de ook in Nederland sterk toegenomen belangstelling voor de geschiedenis van slaafgemaakten en hun nakomelingen. Het is publicitair gesproken verstandig om op die interesse mee te liften, maar het wekt tegelijk enige verwondering, omdat de samenstellers van de expositie inclusiviteit hoog in het vaandel hebben staan. Dat blijkt onder andere uit de aangegane samenwerkingsverbanden. Tot de medewerkers aan de tentoonstelling behoren personen in Nederland en in Suriname. Toch zijn in de Nieuwe Kerk de Chinese, Hindostaanse en Javaanse bevolkingsgroepen opvallend ondervertegenwoordigd. De ambitie om Suriname in zijn totaliteit te laten zien, wordt daardoor onvoldoende waargemaakt. Wat de makers als ‘groot’ afficheren, is niet synoniem met ‘omvattend’.
Ook moet worden vastgesteld dat de samenstellers van de expositie aan de veilige kant blijven. Zij gaan controversiële zaken uit de weg, wat nadelig uitpakt voor de weergave van de periode na 1975. De korte behandeling die de onafhankelijkheid te beurt valt, is daar een goed voorbeeld van. Een NPS-er (Hans Breeveld) en een VHP-er (Stanley Raghoebarsing) mogen nog eens de visies van hun politieke partijen op de soevereiniteitsoverdracht uit de doeken doen. Van die taak kwijten zij zich op een welsprekende, maar ook omzichtige wijze. Breeveld benadrukt dat Suriname 21 jaar een autonoom rijksdeel was geweest en dat het in 1975 als vanzelfsprekend de fase van volwassenheid diende binnen te treden. Raghoebarsing meent dat de toenmalige regeringspartijen het accent legden op het regelen van staatkundige en economische aangelegenheden. Ten onrechte maakten zij volgens hem nauwelijks werk van het bevorderen van het proces van natievorming. Die twee visies zijn niet onjuist, maar laten veel weg. Dat is jammer, omdat allerlei aspecten van de onafhankelijkheid 45 jaar na dato nog altijd stof tot discussie geven. In een bijschrift wordt de Acte van Erkenning (door Koningin Juliana) abusievelijk aangeduid als de Onafhankelijkheidsverklaring van Suriname. Degenen die het is opgevallen, zullen het mogelijk afdoen als een slordigheidje. Mij stemde het vooral ongemakkelijk.
Een uitzondering op het wat brave karakter van de tentoonstelling vormt een door Marcel Pinas vervaardigde installatie. Een tafel met 38 zitplaatsen is sober gedekt. Voor iedere stoel is een bord geplaatst met ter rechterzijde een lepel. Op de borden springen afbeeldingen van de massaslachting in Moiwana in het oog. In 1986 vermoordde het Nationaal Leger in dit Marrondorp 38 burgers op verdenking van collaboratie met ‘terrorist’ Ronnie Brunswijk. De beelden tonen onder andere stoffelijke overschotten van slachtoffers die in de laadbak van een pick-up truck zijn gelegd. De foto’s – daags na het bloedbad gemaakt door AD-journalist Karel Bagijn – gingen de hele wereld over en lieten zien hoe dirty de binnenlandse oorlog (1986-1992) was. Het drama in Moiwana werd wel vergeleken met de moordpartij in het Vietnamese My Lai. Ook afbeeldingen van Desi Bouterse – toenmalig bevelhebber van het Nationaal Leger – en Ronnie Brunswijk – gewezen leider van het Jungle Commando – zijn op de borden te vinden.
Het engagement van de kunstenaar is onloochenbaar. Pinas – behorend tot dezelfde Marrongroep als de Moiwana slachtoffers – vraagt aandacht voor zijn cultuur, maar meer specifiek voor een misdaad tegen de menselijkheid waarvoor nog altijd niemand is veroordeeld. Hij neemt stelling tegen het wegmoffelen van dit deel van de Surinaamse geschiedenis, opdat niemand de gebeurtenissen vergeet en opeenvolgende generaties de herinnering eraan levend kunnen houden.
Het kunstwerk is echter meer dan een politiek statement. Het biedt een doorleefde ervaring. De tafel, die volgens de traditie wordt gebruikt om te offeren, is leeg en confronteert de toeschouwer met een beklemmend gevoel van verlies. Het besef dat niemand ooit zal aanschuiven en er nooit een maaltijd zal worden opgediend en genuttigd, doet pijn. In gemeenschappen waar sociale verbanden in belangrijke mate bestaan bij de gratie van het gezamenlijk consumeren van voedsel symboliseert Pinas’ installatie de desintegratie van de Marroncultuur.
In termen van impact en urgentie vormen de lange zwarte tafel en de met zwart-witte stof en Afaka tekens overtrokken stoelen het meest gedenkwaardige onderdeel van de expositie. Dat nog maar veel bezoekers hun weg naar de Nieuwe Kerk mogen vinden.