Aart G. Broek (1954), werkte langdurig op Curaçao en promoveerde op een onderzoek naar de propagandapraktijk van de rooms-katholieke missie op de Benedenwindse eilanden. Broek is auteur van onder meer 'De kleur van mijn eiland; ideologie en schrijven in het Papiaments' (2006), 'Geboeid door macht en onmacht; De geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caribische eilanden' (2011) en 'Dwarsliggers; Tegenspraak onder schaamteloos leiderschap' (2013). Onlangs verscheen 'Medardo de Marchena. Staatsgevaarlijk in koloniaal Curaçao' (2021).
de columns van Aart G. Broek:
recente columns:
gepubliceerd op 8 juli 2020
De grootste schandvlek van heel ons volk, deel 2

Het is niet vanzelfsprekend dat jaarlijks op 17 augustus de revolte van slaven onder leiding van Tula – op die dag in 1795 begonnen - wordt herdacht op Curaçao. Die herdenking krijgt praktisch meer aandacht dan de afschaffing van de slavernij – per 1 juli 1863 - zelf. Het nam ruim honderd jaar om het slavernijverleden serieus onder ogen te zien en het verzet tegen slavernij als ronduit heldhaftig te waarderen. Deze historische ontwikkeling is te tekenen aan de hand van gedichten, toneelteksten, columns, romans en verhalen.

In de revolutionaire toneelspektakels uit de jaren zeventig wordt de zwarte, onderdrukte bevolkingsgroep bovenal als slachtoffer van blanke machthebbers en machtssystemen getekend.  Uiteindelijk overheerst echter een sterk geloof in de mogelijkheid van een menswaardiger toekomst voor deze onderdrukte bevolkingsgroep. Illustratief in deze zijn de woorden van de slaaf Bazjan Karpata, waarmee Pacheco Domacassé zijn toneelstuk ‘Tula‘ (1971) eindigt: ‘Tula, mijn broeder, onze opstand is mislukt omdat die wellicht niet voldoende voorbereid was; maar het zaad dat we vandaag hebben gezaaid, zal nooit sterven. Morgen zullen onze kinderen wijzer zijn dan wij, ze zullen over ons spreken, over ons schrijven en ze zullen ons als hun voorbeeld nemen in hun strijd voor erkenning, vrijheid en respect!‘
De belangstelling voor het werk van Domacassé en de zijnen was groot. Het toneelwerk van de revolutionaire jongeren kon zich verheugen in uitverkochte zalen bij verscheidene voorstellingen op Curaçao, Bonaire en Aruba. De kranten besteedden ruim aandacht aan zowel de voorbereidingen als de eerste opvoering en enthousiaste commentaren vulden vele kolommen, zoals voor Domacassé’s Tula. Dat was van bijzonder ‘historisch‘ belang, ‘omdat het nog niet zo lang geleden was, dat het gebruik van de namen Tula en Karpata een glimlach veroorzaakten, een glimlach, waarmee men zo goed mogelijk wilde tonen, dat men niets met die bandieten te maken wilde hebben. Zo zijn zij ons voorgeschilderd, tientallen jaren lang.‘ (Amigoe, 2 juni 1971)

LOVENSWAARDIG
Guillermo Rosario’s belangstelling voor datgene wat onder het volk leeft, kreeg onder meer gestalte in de roman  E rais ku no ke muri (De wortel die niet afsterft), uit 1969. De roman stelt de levensloop van de historische figuur van Tula centraal. Rosario toont Tula - in de roman Kato geheten – vanaf zijn dertiende jaar, wanneer hij zijn vader door een groep blanke slavendrijvers ziet vermoorden in zijn geboortedorp in Afrika, tot aan zijn gevangenname en onthoofding na de slavenopstand in 1795.

Op verzoek van de Stichting voor Antilliaanse Literatuur en Folklore - waarin een aantal vooraanstaande vertegenwoordigers uit de Curaçaose samenleving zitting hadden - werd de tekst van Rosario met financiële steun van Sticusa in Nederland door De Bezige Bij uitgegeven. E rais ku no ke muri verscheen in een uitzonderlijk hoge oplage van 3000 exemplaren. De oplage raakte uitverkocht. Meer recentelijk werd een Nederlandstalige bewerking gepubliceerd.

KRITIEK
In de tweede helft van de jaren tachtig zette Carel de Haseth - een nazaat van een oude, blanke familie op Curaçao - met literaire teksten de aanval in tegen extreme manifestaties van afro-Curaçaos nationalisme: in 1985 verscheen de dichtbundel Poesia venená (Giftige poëzie), 1985, en drie jaar later de novelle Katibu di shon (Slaaf van een meester).
Met de publicatie van zijn dichtbundel Poesia venená, in het bijzonder met de gedichten uit de gelijknamige afdeling, profileren zich opvattingen, die, zoals de recensent Pablo Walter opmerkte, ‘verschillende fanatiekelingen met hun chauvinistisch gedoe hem niet in dank zullen afnemen‘ (Amigoe, 11.IV.1986). In de gedichten uit de afdeling ‘Poesia venená‘ weigert De Haseth de verantwoordelijkheid van gebeurtenissen in het verleden - waaronder de slaventijd - als schuldenlast op zijn eigen schouders te nemen. Hij wenst aangesproken te worden op zijn eigen handelen van nu en niet op dat van zijn voorvaderen.
Tevens steekt hij de draak met het eilandelijk nationalisme met een exclusief zwarte signatuur: een nationalisme dat ieder jaar een oogstfeest viert zonder feitelijk iets te planten en te oogsten; een nationalisme dat een vlag en een volkslied wenst als symbool voor de eigen identiteit zonder aan substantiëlere zaken te werken. De Haseth toont zich de dichter die zich het eiland niet laat afpakken: ook aan hem en zijn naasten behoort het eiland toe.

NUANCERING
De novelle Katibu di shon snijdt een niet minder heikel onderwerp aan dan de ‘poesia venená‘: het eilandelijke plantageleven ten tijde van de slavernij, een opstand van slaven, het uitspreken en voltrekken van de doodstraf bij de opstandige slaven door blanke autoriteiten. Zonder wreedheden en vormen van uitbuiting af te dekken, tracht De Haseth nuancering aan te brengen door de complexiteit van de verhouding blanke shon en zwarte slaaf te tekenen. Dit heeft hij mede trachten te bewerkstelligen door een wisseling in perspectief aan te brengen: de geschiedenis wordt gezien door de ogen van de meester, shon Welmu, alsmede door die van de slaaf, Luis.

Bij De Haseth geen duidelijke scheiding tussen ‘slachtoffers‘ en ‘uitbuiters‘, maar heroïek en tragiek dwars door etnische scheidslijnen heen en veelvuldig verenigd in dezelfde personages. De heldhaftige slachtoffers van Rosario (in E rais ku no ke muri) en Domacassé (in Tula) ontstonden als reactie op het schromelijk onderschatte lijden in de slaventijd. Daar tegenover plaatste De Haseth fijner geschakeerde mensen, die in een gecompliceerd netwerk van wederzijdse afhankelijkheid leven. De novelle is inmiddels ook in het Nederlands verkrijgbaar bij uitgeverij In de Knipscheer, Haarlem.

***

Het nam meer dan een eeuw voor  ‘de grootste schandvlek van heel ons volk‘ op de eilanden een respectabel onderwerp werd beschouwd. Het nam meer dan een eeuw voor ‘de verspreiding van verlichting en beschaving‘ – waarmee we deze beschouwing begonnen - een menswaardige invulling begon te krijgen. Het nam meer dan een eeuw voor de grootste schandvlek met de nodige nuanceringen kon worden benaderd. Zodoende ontstond echter wel het fundament waarop de Tulaherdenking jaarlijks plaatsvindt.

 

Deze bijdrage is gebaseerd op informatie die is verwerkt in: Aart G. Broek, De kleur van mijn eiland: Aruba, Bonaire, Curaçao; Ideologie en schrijven in het Papiamentu. Deel 1: geschiedschrijving. Leiden: KITLV, 2006, en Aart G. Broek, Sidney M. Joubert en Lucille Berry-Haseth (red.), De kleur van mijn eiland: Aruba, Bonaire, Curaçao; Ideologie en schrijven in het Papiamentu. Deel 2: anthologie. Leiden: KITLV, 2006. Een driedelige Papiamentstalige editie verscheen met de titel Pa saka kara  onder de hoede van Fundashon Pierre Lauffer.