Michiel van Kempen (1957) is bijzonder hoogleraar Nederlands-Caraïbische letteren aan de Universiteit van Amsterdam. Van zijn hand verscheen o.m. een biografie van Albert Helman, 'Rusteloos en overal' (2016). Onlangs verscheen de bundel 'Het andere postkoloniale oog; Onbekende kanten van de Nederlandse (post)koloniale cultuur en literatuur.'
de columns van Michiel van Kempen:
recente columns:
gepubliceerd op 14 juni 2020
De angsten van de catalograaf

De Universiteitsbibliotheek van Amsterdam is jarenlang, zeg maar: tot de managementsdrilboren ook daar begonnen te daveren, de speeltuin geweest van zeer begaafde en hoogst intellectuele figuren met wie geen land te bezeilen was. De bibliotheek behoorde – en behoort nog altijd – met bepaalde deelcollecties tot de wereldtop (esoterica, judaïca, cartografie, Remonstranten, natuurlijke historie om er enkele te noemen) en figuren met een uitzonderlijke kennis van die terreinen, die binnen een normale academische gemeenschap moeilijk hun weg vonden omdat hun onderzoeksspirit niet gelijke tred hield met hun sociale vaardigheden, vonden binnen de bibliotheek altijd nog wel een stek. Geen betere waarborg vaak ook voor de bescherming van de collectie dan deze lieden, die leengebruikers met groot wantrouwen tegemoet traden en pas na een kruisverhoor bereid waren de boekschatten uit de krochten van de bibliotheek op te halen. Groot voordeel voor de gebruikers was dan weer het intens bevredigende gevoel dat je dat boek ook ècht veroverd had en er met grote zorgvuldigheid mee omging.

In de jaren ’90 van de vorige eeuw werd ik bij de UBA aangesteld om de enorme collectie Surinamica te inventariseren. Mij werd een kamertje onder de zware balken van het Stads-Bushuis aan het Singel toegewezen en ik kreeg een medewerker die zich al sinds jaar en dag voor de collectie interesseerde. Kees was een vriendelijke baas met periodieke aanvallen van verbolgenheid over het feit dat het hem niet langer vergund was zelf titels te catalogiseren, iets wat hij toch zo ongeveer als de heilige graal van de bibliotheekwereld beschouwde. Hij schreef zijn woede-aanvallen zelf toe aan het feit dat hij niet helemaal meekon met de automatisering van de wereld. Ik wilde hem graag helpen en maakte een handleiding voor de computer (“pc aanzetten: rode knop rechts achter omhoog klikken; geef 1 Enter en tik in:….”enz.). Dat lijstje volgde hij ook strikt elke ochtend, waarbij hij de aanwijzingen hardop voorlas. Uitzetten was simpeler vond hij: midden in een document plokte je de rode knop weer omlaag.

Het vroeg niet veel tijd voordat ik begreep dat zijn altijd sluimerende vete met het hoofd van de afdeling catalografie minder te maken had met Koningin Vooruitgang, dan met Koning Alcohol, de gezworen erfvijand van het edele precisievak der catalografen. Die majesteit regeerde niet altijd het leven van Kees, maar wel met zo’n regelmaat dat hij afwisselend enkele maanden wèl en enkele maanden niet op het werk verscheen. En ik zag ook wel in hoe ingrijpend de computer het leven van de oude titelbeschrijvers had veranderd: er waren geen kaartenbakken meer maar enkel nog beeldschermen, en dus betekende dat: één lettertje fout ingetikt en een titel was voorgoed onvindbaar geworden. Wij waren als “sectie Suriname” daarom ook afhankelijk van de catalografen die gemachtigd waren onze handgeschreven aantekeningen in het systeem in te voeren. In de loop van de tijd wisten we bij welke van de over het algemeen stille en noeste werkers wij het beste konden aankloppen.

Die “beschermingsring” rond de catalografen was ook hard nodig, want een getalenteerd schrijfster van Surinaamse afkomst die een tijdlang als titelbeschrijver aangesteld was geweest, had de merkwaardige gewoonte gehad om al haar commentaren op het overige personeel aan te brengen in de titelbeschrijvingen die zij in de computer invoerde. Nog jaren nadat zij haar congé had gekregen, kon men in een titelbeschrijving plots de observatie aantreffen dat persoon X met zijn kale kanis een klein Hitlertje was, en soortgelijke verrassende inzichten.

Wist Kees zijn dranklust te beteugelen, dan legde hij zich ook met een bewonderenswaardige acribie op zijn taak toe. Op één titel van de 8.000 die uiteindelijk zouden verschijnen in de Suriname-Catalogus van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (1995) had hij zelfs twee maanden gewerkt. Dan was dan ook de allerlastigste: de beschrijving van de eindeloos van titel wisselende reeks almanakken van Suriname, die van de 17de eeuw tot ver in de 20ste eeuw zijn verschenen. Ergens had Kees zich in de beschrijving vergist en dus moest hij de hele klus vanaf voren af aan doen. Men zou voor minder naar de fles grijpen.

Of mijn gewaardeerde medewerker al dan niet inzetbaar was, was overigens gemakkelijk te herkennen aan de roodheid van ’s mans hoofd. Op een maandagochtend deed ik de deur van het kamertje open en trof een pioenrode Kees aan die mij uitbundig begroette en mij zelfs een hand gaf, wat hij normaal nooit deed en wat ook helemaal niet meeviel, want hij zat op een draaistoel en had beide benen op het bureau gelegd. Hij sodemieterde dan ook bijna op de grond. “Dag Kees,” zei ik, “ik kom volgende week wel terug.”

Als “sectie Suriname” mochten Kees en ik voor de UBA in oktober 1992 ook het jaarlijkse colloquium Surinamistiek organiseren. Maar juist in die week viel er een vliegtuig van El Al neer in Amsterdam-Zuidoost, vlakbij waar ik zelf woonde en ik trad toe tot de vrijwilligersgroep die dakloze mensen opving. Ik belde Kees op, die gelukkig in een nuchtere periode verkeerde, en zei me dat hij het gezelschap moest ontvangen, tenslotte waren alle voorbereidingen al gedaan. Na het weekend werd ik ontboden bij een laaiende bibliotheekdirecteur, die mij voor de voeten wierp dat het colloquium een aanfluiting was geworden, dat niemand de deuren had opengemaakt en dat er enkel een pioenrode universiteitsmedewerker rondliep die zwaar naar de drank rook. Voor neerstortende vliegtuigen had de directeur geen enkel begrip. Mijn antwoord dat er momenten zijn waarbij je niet bang moet zijn andere zaken de voorrang te geven boven een colloquium moet hij ervaren hebben als een affront.

Ik neem niet aan dat deze kwestie nog meespeelde toen de directeur na voltooiing van de catalogus meedeelde dat Kees als bibliotheekmedewerker niet als mede-auteur vermeld hoefde te worden. Maar dat weigerde ik. Kees werd de eerste auteur en hij gloeide als een pioenroos, deze keer van trots.

Ik moest aan deze periode denken bij het lezen van de pas uitgekomen roman De catalograaf van Diana Tjin. De auteur was tientallen jaren werkzaam als catalografe bij de UBA en zij legt kennelijk veel van haar ervaringen neer in dit boek. Zoals bekend vormde de universiteitsbibliotheek ook het décor voor Kellendonks Letter en Geest uit 1982, maar in Tjins boek zien we de catalograaf zwoegen, zijn hele existentie metend met de maat van de kwaliteit van zijn werk. De obsessie van de ene rij boeken ter linkzijde, die eenmaal beschreven terechtkwamen in de rij rechts, bestemd voor de titelcontroleurs. Het gevaar dat je de nieuwe beschrijfregels niet goed onder de knie had. De angst tekort te schieten in kennis om een boek de correcte classificatiecode toe te kennen. De hiërarchie van catalografen, de controleurs van de titelbeschrijvingen en de mensen die de trefwoorden aanbrengen. Diana Tjin brengt het kleine universum achter de schermen van de publieksruimte in beeld rond de catalograaf Edward, die een nieuwe klus aanneemt na zijn pensionering: hij moet automatons gaan beschrijven voor een collectioneur – vernuftig bewegend emechanische poppen –, maar moet zich ook verhouden tot zijn complexe joods-Caraïbische moeder en een verleidelijke projectmanager. Allemaal mooi en wel, maar de authenticiteit zit ‘m bij De catalograaf in de beschrijving van de persoonlijkheid van de titelbeschrijver.

Kees kan het niet meer nalezen. Hij heeft na zijn pensionering geen automatons beschreven en werd enkele dagen na zijn overlijden gevonden in een tamelijk droevige Jordaanwoning.

 

Diana Tjin, De catalograaf. Een liefdesgeschiedenis. Haarlem: In de Knipscheer 2020. ISBN 978 90 6265 794 0.