Er liggen op mijn werktafel thuis vele tientallen brieven, misschien wel meer dan honderd. Brieven uit Indië en brieven uit Indonesië. Ik heb ze niet geteld. Het zijn de nagelaten brieven van mijn oudoom Johannes Franciscus Rudolf Moonen, voor familie: “ome Jan”. Een van de oudste dateert van 26 oktober 1924, als mijn oudoom nog in Nederland woont. Verstuurd vanuit het klooster Sainte Marie in Huijbergen, bij Bergen op Zoom. Ome Jan schrijft dat hij spoedig tot Broeder Valentinus zal worden “gekleed”. Hij kijkt er vurig naar uit. De brieven zijn niet zomaar in mijn bezit gekomen. Is het dankzij de Voorzienigheid? Onzin natuurlijk, ben je geneigd te denken. Maar ik ben in geschiedenis geïnteresseerd en schrijf. Niemand anders in de familie heeft een connectie met Indië, althans niet zoals ik. Het is maar hoe je het bekijkt. Komt dat misschien dóór ome Jan, die connectie? Zijn verhaal resoneert bij mij, net zoals bij de jongste zus van mijn vader, Leonieke. Zij heeft mij alle brieven overhandigd, met de boodschap van mijn oma “er nog eens iets mee te doen”. Zij heeft het haar moeder beloofd en ik beloof het Leonieke, mits ze toezegt het als een gezamenlijke onderneming te beschouwen.
Ome Jan is op 30 augustus 1905 geboren te Wemeldinge, op Zuid-Beveland in Zeeland. Valentinus. De voornaam van mijn vader. Vernoemd, inderdaad, in 1932 naar zijn oom, net zoals mijn broer. In ome Jan brandde het heilige geloof. Als lid van de congregatie van de Broeders van Huijbergen was hij gericht op het geven van onderwijs en vervuld van het missie-werk, het streven het goede te doen in de Oost. Dacht hij aan de grote François Valentijn, die als dominee werd uitgezonden en beroemd werd als eerste beschrijver van de Oost-Indische bezittingen? Of aan de heilige Valentinus, die werd geroemd als iemand ‘die terecht door mensen wordt vereerd, maar wiens daden slechts aan God bekend zijn’?
In 1930 vertrekt ome Jan naar Borneo. Pas begin jaren tachtig zou hij definitief terugkeren naar Nederland. Voor zijn benoeming had hij nog geprobeerd een mo-akte Engelse taal te behalen. Het mislukte, maar hij werd desondanks uitgezonden om les te gaan geven aan de in 1921 te Pontianak (West-Borneo) door de broeders opgerichte Rooms-katholieke Hollands-Chinese Jongensschool. Desondanks uitgezonden: het is Gods wil. Nadat hij alsnog de lesbevoegdheid in de Engelse taal had gekregen, sticht hij in 1935 een basisschool met Engels als voertaal. Ome Jan is muzikaal. Hij zingt graag. Samen met Broeder Longinus richt hij een koor voor harmonie-zang op.
Vooral de eerste jaren schrijft ome Jan veelvuldig. Ik ben nog bezig met het rudimentair doornemen van zijn schrijfsels. Niet alles is even interessant. De brieven zijn opgewekt, vol persoonlijke belevenissen in een roerige periode. De jaren dertig. Ik lees ze gretig. Mijn oma heette Johanna Moonen. Haar lievelingsbloemen waren anemonen. Ze was anderhalf jaar ouder dan haar broer. De brieven van vóór de oorlog zijn gericht aan zijn ouders. Die zijn ondertekend met Broeder Valentinus. Aan zijn zus en haar man, mijn oma en opa, schrijft hij als Jan.
Voor mij op tafel staat een oude kleine doos, met een afbeelding van een flamenco-danseres. Een vuurrode, welriekende, doos. Die staat nu met het deksel omhoog, open. Mijn oma bewaarde de brieven die ze na het einde van de Tweede Wereldoorlog van haar broer kreeg in die doos. Een vreemde mengeling van oud papier met nieuws uit lang vervlogen tijden en een hint van een zeker zoet parfum prikkelt mijn neus. Ome Jan had een mooi handschrift, dat je langzaamaan steeds beter leest. De brieven van na de oorlog zijn veelal getypt.
Je valt van de ene in de andere verbazing. Er zijn een paar brieven bij met Duitse stempels er op: ‘Geöffnet’ en een adelaar met hakenkruis van het Oberkommando der Wehrmacht. Verstuurd vlak voordat de Duitsers Nederland zouden binnenvallen. Aangekomen in de bezettingstijd. Een filmrolletje is in beslag genomen. Wat was vastgelegd? We zullen het nooit weten. Ontroerend is het bericht dat in maart 1941 is verstuurd via het Rode Kruis. Ome Jan is ‘hemelsblij’ het teken van leven van zijn ouders van oktober 1940 te hebben ontvangen. Daarin schreven ze: ‘Anna heeft meisje er bij’. Dat is mijn peettante Cécile, nu 84. De geschiedenis komt dichtbij.
Als de Japanners de kolonie overrompelen komt ome Jan in een kamp terecht, Batoe Lintang, nabij Kuching, in het deel van Borneo dat toen behoorde tot Brits Indië en nu tot Maleisië. Hij houdt er een dagboek bij, dat is teruggevonden. De Broeders van Huijbergen willen het niet afstaan, maar hebben mij er wel een transcript van gestuurd. Het belangrijkste van dat dagboek is wat je (soms tussen de regels) leest aan wreedheden. Het belang ervan moeten anderen bepalen. De eerste indruk die ik er van krijg: het wonder dat ome Jan het kamp overleefd heeft. En het contrast met de jaren erna. In zijn dagboek beschrijft ome Jan ook nauwkeurig het fysieke herstel tot zijn repatriëren in 1946 en zijn belevenissen in Nederland in 1947, het jaar waarin hij weer terugkeert naar Borneo. Ik deel de aantekeningen met Leonieke over haar geboorte, begin februari 1947. Ome Jan reist 4 februari van Bergen op Zoom naar Nijmegen om zijn nichtje (een ‘schattig kindje’) en de blije moeder te bezoeken. Het is ‘bitter koud’ – enkele dagen later wordt de negende Elfstedentocht gereden – maar de ‘feeststemming’ is er niet minder om. Ome Jan maakt van de blije gebeurtenis een boodschap, die op een wasplaatje wordt vastgelegd en naar Soerabaija wordt gestuurd. Naar Kees, het oudste kind in het gezin, die als marinier naar Java is gestuurd. Hij heeft een zusje gekregen dat 22 jaar jonger is dan hijzelf. De plaat wordt voor het gehele bataljon afgedraaid, hoort Leonieke later. De stem van ome Jan schalt over het militaire terrein. Iedereen is blij voor Kees. Zo wordt in de Oost meegeleefd met het thuisfront. Onderwijl sterven er Indonesiërs door het oorlogsgeweld van de Hollandse mariniers.
Op bezoek bij tante Ria – iedereen zoekt nu thuis naar nagelaten brieven en documenten van ome Jan – krijg ik een familieportret in handen geduwd, niet zo maar een kiekje. Het gezin Moonen bijeen, op 4 mei 1947 aan de Persoonsstraat te Rotterdam om de tweeënzeventigste verjaardag van mijn overgrootvader te vieren. Rechts zit ome Jan in typische habijt, een jurk, een zwarte toga die tot aan de grond reikt, met één lange rij knoopjes. Mijn oma zit links en in het midden zit de oude Cor Moonen, de trotse kapitein van de Stromboli, een schip van Rederij De Vulcaan, en zijn vrouw Maria, met achter hen Cornelia en Henk, een oudtante en oudoom die ik niet heb gekend. De rederij, opgericht te Rotterdam in 1910 door de Duitser August Thyssen, vernoemde de schepen naar vulkanen in Nederlands-Indië en vervolgens – toen ze allemaal vergeven waren – naar vulkanen elders in de wereld. Op de enveloppen van de brieven van Broeder Valentinus uit de jaren dertig staat als adres “Stromboli” Rotterdam. Die brieven kwamen dus gewoon aan.
Het duurt even voordat er weer brieven uit de Oost komen. We zijn in de tweede helft van de jaren vijftig aanbeland. Het gaat de familie in Nederland, en met name de ‘Zaak Phijffer’ zoals ome Jan die beschrijft, voor de wind. Mijn opa is een welvarend scheepsbevrachter. Hij heeft eigen boten. Er zijn kleinkinderen te verwelkomen, steeds meer. Ome Jan heeft het ondertussen moeilijk. Soekarno zet de Nederlanders het land uit. Het missiewerk kan doorgaan, maar er mag nog slechts bahasa Indonesia, Indonesisch, gesproken worden. Broeder Valentinus moet de nieuwe taal van het land leren om de leiding te kunnen behouden van de school die hij heeft opgericht. Er zijn geen Hollandse kinderen meer en Engels is verboden. De school moet behouden worden, koste wat kost, voor de kinderen van het land die Valentinus dierbaar geworden zijn.
Ik sta aan het begin van een nieuwe ontdekkingsreis. Naar het verleden. Waar alles dat mij nu al enige tijd bezig houdt samenkomt: het rooms-katholieke geloof, verhalen over Indië, goed en kwaad, Oost en West en alles daar tussenin, de roeping, oorlog, de onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs. Maar nu leer ik ook over het geestelijk isolement onder Soekarno, en tenslotte de wederopstanding van mijn oudoom. Het is fascinerend. Het rijke roomse leven. Dat alles is voorbij.
Opa Phijffer was mijn peetoom. Toen ik geboren werd bood hij zich spontaan aan. Ik was de jongste zoon van zijn jongste zoon. Hij overleed in 1971. Het was een klap voor iedereen, ook voor mij. Juíst ook voor mij, omdat ik het niet begreep. Mijn oudoom was zeer op zijn zwager gesteld. Ze geloofden allebei in hogere machten en reïncarnatie. In de jaren zeventig kwam ome Jan ook een paar keer met verlof in Nederland. Dan arriveerde hij in zijn bijzondere tropenkostuum: geheel in het wit. Als hij bij zijn zus logeerde, vroeg ze hem meteen zijn witte jurk uit de doen en een kostuum aan te trekken van mijn opa. Ze kon die aanblik van een missionaris in huis niet verdragen. Mijn oudste herinnering aan ome Jan is een wandeling op de Mookerhei, met mijn vader en mijn broer. Ome Jan kwam graag in de natuur. Mijn vader liep altijd met de handen gevouwen op de rug en ik achter hem aan. Een ongewone gebeurtenis: er liepen toen drie Valentijns voor me uit.
De brieven houden begin jaren tachtig op. Ome Jan repatrieerde en wilde zelfs permanent bij zijn zus inwonen, maar zij wilde er niets van weten. Hij kon de plaats van mijn opa niet innemen en zij was geen hulpvaardige zuster, als in een klooster.
Er zit aan dit onderzoek een wetenschappelijke kant. In de koloniale tijd werd koloniaal gedacht. Aan de kolonie heeft mijn oudoom op zijn manier deelgenomen, in de overtuiging het goede te doen: de Hollanders gaven voor, in ieder geval sinds de invoering van de zogenaamde ethische politiek begin twintigste eeuw, beschaving te willen brengen aan een minder ontwikkeld volk. Dat daarbij de rijke tradities van het land en de millennia oude beschaving van de voorouders van zijn inwoners werden vergeten, laat ik hier slechts kort aangeduid. Kolonie is in ieder geval een vreemd woord, een besmet woord, dat voor iedere generatie weer een andere betekenis heeft.
Wat deed ome Jan in Indonesië? Die vraag hield mij toen bezig, en nu weer. Wat Memisa in het groot deed voor zwarte kindertjes in Afrika, deed ome Jan in zijn eentje op Borneo, dacht ik toen. Hij gaf onderwijs. Engels. Wat is het belang van zijn brieven, uit de jaren dertig? Zijn dagboek? Zijn brieven uit het Indonesië van de jaren vijftig, zestig en zeventig? Uit de brieven naar huis, geschreven in de VOC-tijd door Hollanders die naar de Oost trokken, om wat voor reden ook, is de Indische bellettrie ontstaan, vond Rob Nieuwenhuys. Zijn visie is algemeen aanvaard. Ik vraag me af hoe ik dan de brieven van mijn ome Jan moet duiden. Bij het neerpennen van deze woorden flitst het door me heen: ome Jan kwam tussen twee werelden te leven en moet een proces van assimilatie en acculturatie hebben ondergaan, levend tussen Oost en West. Met zijn brieven schiet ik zo niet erg op. Ik ben met lezen begonnen, maar vluchtig. Mijn nieuwe ontdekkingsreis naar het verleden is persoonlijk, zozeer dat je geneigd bent aan de hedendaagse discussie over het koloniaal verleden voorbij te gaan. Maar dat kan niet. Wie postkoloniaal kijkt mag de historische context niet uit het oog te verliezen, zei onlangs Olf Praamstra, emeritus-hoogleraar Nederlandse taal en cultuur aan de Universiteit Leiden. Dat was op de presentatie van mijn boek over njonja Slotering en Max Havelaar: Goena Goena in Lebak. We willen begrijpen wat er in de kolonie is gebeurd. Daar kan ik het alleen maar mee eens zijn. Al mijn kritiek op de postkoloniale literatuurwetenschap – het gevaar van het zwart/wit denken, ongenuanceerd veroordelen en kijken met de ogen van nu – kan op die manier overboord. Het is dan niet meer het denken van Edward Said, de bedenker van de postkoloniale literatuurwetenschap, maar meer genuanceerd.
Hoezeer alles nu bij elkaar komt kan ik verduidelijken met de brieven van mijn oudoom. Broeder Valentinus was de goedheid zelve. Hij was geliefd in Indië en geliefd in Indonesië. Zijn wederopstanding in de jaren zestig ging zelfs gepaard met het verkrijgen van de Indonesische nationaliteit, het kewarganegaraan. Daarna kreeg hij van de Universitas Tanjungpura in Pontianak leeropdrachten, terwijl hij alsnog aan die universiteit de graad van doctorandus haalde in de Engelse taal (sociale pedagogiek, de vakgroep Engels bestond nog niet). Lesgeven was zijn roeping. In zijn doctoraalscriptie beschrijft ome Jan de problemen met het lesgeven in de Engelse taal in het Indonesië van 1970. Veertig jaar eerder, in 1930, schreef hij over de heilige missie die hem was opgedragen, beschaving te brengen in de Oost. Vanuit het broederhuis in Huijbergen informeerde hij zijn ouders over zijn aanstaande vertrek naar Borneo, waarover hij hen in het ongewisse had gelaten totdat het zeker was dat hij zou gaan (hij moest eerst nog voor het klimaat gekeurd worden):
Ja, lieve ouders, ik ben benoemd voor onze Missie op Borneo. U begrijpt dat ik deze benoeming met beide handen heb aangenomen uit liefde voor onze Lieve Heer, om die arme heidenen ginder te gaan onderwijzen. Ik heb Hem bedankt, dat Hij mij heeft uitverkoren voor zo’n moeilijk, maar verdienstelijk werk.
Aan het begin van diezelfde reis, maar dan 94 jaar na dato, besef ik spoedig verloren te zullen raken in de brieven van mijn oudoom en zijn missie. Ik moet zien te vermijden dat de levensschets waar ik nu aan werk zal worden opgevat als een verdediging van zijn missiewerk, van zijn drijfveren. Dat is een trieste gedachte, maar ik klamp me vast aan hetgeen Eddy du Perron in 1937 schreef over Multatuli: ‘Als men Multatuli niet historisch leest, doet men afstand van een der voornaamste middelen om hem te begrijpen’.
Ik zie ome Jan nóg lopen op de Mookerhei, in 1974. In een pak van mijn opa. Maar dat wist ik toen niet. Hij was een stille kracht, een rustige man die ver weg van zijn familie en vaderland uitgroeide tot een bijzonder mens, en zo zijn heilige missie voltooide.