In Nederland is de greep van de staat op organisatie en inhoud van het onderwijs praktisch totaal. Er is daarbij maar een leidend principe: iedereen moet kunnen meedoen. De lofwaardigheid van dat streven staat hier niet ter discussie, verbazingwekkend is alleen de hoge prijs die de overheid bereid is ervoor te betalen. De Nederlandse scholier is de minst gemotiveerde ter wereld en mensen met talent komen stelselmatig niet aan hun trekken. Het vermoeden dringt zich daarom op dat de bescheiden vloedgolf aan hoogbegaafde leerlingen van de laatste jaren niet te wijten is aan een indrukwekkende stijging van het intellectuele niveau van het moderne schoolkind, maar aan de grauwe, afstompende middelmatigheid van het Nederlandse onderwijs.
Onze overheid zit echter niet stil en begin dit jaar is het eindrapport van de commissie Schnabel Ons onderwijs 2032 verschenen waarin de volgende stap naar intellectuele debilisering van de Nederlandse scholier wordt gezet. Er valt veel over dit rapport te zeggen. Ik beperk me tot twee aspecten. Opmerkelijk is de overschatting van de rol van de digitale wereld en de denigrerende behandeling van kennis. In het digitale tijdperk is de rol van het menselijk geheugen allerminst uitgespeeld. Heel veel weten en het verzamelen van zogenaamd nutteloze kennis zijn nog steeds buitengewoon effectief. De hiermee opgebouwde eruditie stelt de mens in staat veel betere vragen te stellen en veel grotere verbanden te leggen. Uiteraard is digitale geletterdheid onmisbaar maar is het niet verstandig daarnaast weer moderne varianten van de klassieke “geheugenkunst” in te voeren? Eeuwenlang zijn er schitterende technieken ontwikkeld om mensen grote hoeveelheden kennis te laten onthouden en het is naïef er van uit te gaan dat met de introductie van de digitale harde schijf het menselijk geheugen als creatieve verzamelplaats van feiten overbodig is geworden. Nu kenmerkt vluchtigheid de kennis de Nederlandse scholier.
Net zo ernstig zijn de plannen in het rapport met het vak geschiedenis. Dat gebeurt door nu op alle onderwijsniveaus een nieuw domein te introduceren waarin het vak geschiedenis onschadelijk is gemaakt. Nieuw is dat veld natuurlijk niet. Het is al lang geleden onder de naam Wereldoriëntatie in het basisonderwijs ingevoerd. In de wereld van de wetenschap heeft men over de effectiviteit van dit vak al geruime tijd ernstige twijfels (zie hiervoor de brief van KNAW-president Hans Clevers aan de onderwijsinspectie van begin 2013). Schnabel c.s. gaan echter onverdroten op de ingeslagen weg voort. Hoe onverstandig het elimineren van het vak geschiedenis is, kan het best geïllustreerd worden aan de hand van een voorbeeld: de mythe van het tolerante Nederland van de laatste decennia. Een artikel van Joris Luyendijk in de NRC (sectie Opinie en Cultuur van 28 mei jl.) illustreert die mythe voortreffelijk. Het gaat me overigens niet om Luyendijk. Zijn opvattingen kan men moeiteloos bij talloze Nederlanders aantreffen. De kern van de mythe is snel na te vertellen Vanaf het einde van de jaren zestig was Nederland een “laboratorium van sociale verandering” met voor velen aansprekende gevolgen als de legalisering van het homohuwelijk, van softdrugs, van euthanasie, van de gelijkstelling van mannen en vrouwen en dat alles in een atmosfeer van ruimhartige tolerantie. In de eenentwintigste eeuw is het klimaat definitief veranderd en wordt het Nederlandse denken bepaald door benepen nationalistische navelstaarderij waarbij politici als Wilders en zijn PVV als boosdoeners dienen. Die verheerlijking van de laatste decennia van de twintigste eeuw als verloren paradijs verdient historische kwalificatie.
Wat velen lijken te zijn vergeten is dat Nederland sinds de late achttiende eeuw een klein, relatief welvarend land is, sterk afhankelijk van het buitenland, intellectueel en economisch, maar tegelijkertijd vooral naar binnen gekeerd. Bovenal werd Nederland die eeuwen bewoond door een praktisch homogeen blanke en christelijke bevolking. Het Nederlandse sociaal-politieke laboratorium was uniek. Ze werd mogelijk gemaakt door een razendsnelle secularisering over praktisch de gehele breedte van de samenleving. Centrale factor was echter de homogeniteit van de blanke christelijke cultuur die wel naar het buitenland keek maar zich er niet door behoefde te laten beïnvloeden. Tolerantie was in zo’n wereld geen echte opgaaf. Het was een overzichtelijke wereld waarin geen grote tegenstellingen meer bestonden en die de historicus James Kennedy als grijs kwalificeerde. Hij was in zijn Amerikaanse geboorteland wel wat anders gewend.
Vanaf het einde van de jaren negentig kwam die rauwe buitenwereld in sneltreinvaart Nederland binnen. Sterk toenemende immigratie, groeiende problemen met de integratie van met name moslims, 9/11 als startpunt van een golf islamitische terreur, de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh en als klap op de vuurpijl een snelle globalisering en individualisering die de klassieke Nederlandse sociale en economische verhoudingen volledig op hun kop zetten. De zondebokken waren niet moeilijk te vinden: de Islam en Europa. En niet geheel ten onrechte: de Islam kon voor alles staan wat Nederland zojuist van zich had afgeschud. Fortuyn zag de homo-emancipatie bedreigd en wanneer Wilders en zijn vrienden de term christelijke cultuur gebruiken, verwijzen ze niet naar de godsdienst maar naar het relatief geïsoleerde Nederland van de decennia ervoor waarin homo’s, prostitutie, drugs en euthanasie en de gelijkheid van mannen en vrouwen eindelijk geaccepteerd werden. Een sterk expansief Europa dat nauwelijks werd gelegitimeerd kreeg de schuld van de sociaal-economische bedreiging van de Nederlandse eigenheid. Wilders en de zijnen zijn niet de oorzaak van de huidige problemen maar hoogstens een symptoom van de onverhoedse wijze waarop een overzichtelijk, homogeen blank en christelijk Nederland met de grote boze buitenwereld werd geconfronteerd, religieus en economisch. In dat onzekere klimaat heeft ook de publieke discussie zijn grijze karakter verloren, is het midden niet meer heilig en worden nu enthousiast de uitersten van het debat opgezocht.
Of Luyendijk gelijk heeft, is uiteindelijk niet de echte vraag. Het gaat me om iets anders. Het rapport van Schnabel c.s. is doordesemd van burgerschapsidealen. Dat lijkt mooi maar burgerschap is allerminst een neutrale, eenduidige zaak waarover prescriptieve en dwingende voorschriften kunnen worden uitgedragen. Zelfs binnen Europa worden hierover nogal verschillende opvattingen geëtaleerd. Ze staan daarnaast bol van historische noties. Hoe kun je nu leerlingen confronteren met visies over de rol van burgers en de staat zonder ze grondig te trainen in het instrumentarium - de historische denkwijze - met behulp waarvan ze het kaf van het koren en geïdealiseerde toekomstbeelden van de verleden werkelijkheid kunnen scheiden? Liever grondige kennis van het historisch instrumentarium dan de gedroomde burgerbeelden van leerboek of docent. Dat er dan ook nog het een en ander aan de verbetering van het schoolvak geschiedenis gedaan moet worden – dat door vele leerlingen als een tamelijk nutteloos “triviafestijn” wordt ervaren - staat buiten kijf. Had de commissie Schnabel zich maar met dat probleem beziggehouden…
Noot: voor een heldere uiteenzetting van deze kwestie en de oplossingsrichtingen, zie Arie Wilschut, “Heeft geschiedenisonderwijs een toekomst?”, Kleio (2016) aflevering 4.